
Jurisprudentie
AZ2249
Datum uitspraak2006-11-15
Datum gepubliceerd2006-11-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200603354/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200603354/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 14 maart 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 24 maart 2006 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200603354/1.
Datum uitspraak: 15 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting VMDLT", gevestigd te Enschede,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Deurne,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 24 maart 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 mei 2006.
Bij brief van 22 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.G.M. Claessens en ing. M.J.Th. van der Heijden, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante niet kan worden aangemerkt als belanghebbende. Volgens verweerder is de omschrijving van de doelstelling van appellante in haar statuten te algemeen om op grond daarvan aan te kunnen nemen dat de belangen van appellante rechtstreeks zijn betrokken bij het bestreden besluit.
2.1.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet - met uitzondering van een besluit ten aanzien waarvan op grond van deze wet een andere beroepsgang is opengesteld - of een van de in het derde lid bedoelde wetten of wettelijke bepalingen beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.1.2. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de statuten van appellante heeft zij ten doel een bijdrage te leveren aan het verminderen van de milieuproblematiek in de meest uitgebreide zin - met inbegrip van de problemen inzake de natuur, het landschap en het welzijn van levende wezens - zowel in Nederland als daarbuiten.
2.1.3. De Afdeling overweegt dat appellante, gelet op de in artikel 2, eerste lid, van haar statuten opgenomen doelstelling kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Vorenbedoelde doelstelling omschrijft voldoende welbepaald de algemene en collectieve belangen die door appellante in het bijzonder worden behartigd. Ook uit feitelijke werkzaamheden van appellante blijkt deze belangenbehartiging. Deze belangen worden voorts rechtstreeks door het bestreden besluit geraakt. Appellante moet daarom worden beschouwd als belanghebbende.
2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 968 fokteven van nertsen in 8 sheds met het huisvestingssysteem open mestopslag onder de kooi, alsmede 3.032 fokteven van nertsen in 25 sheds met het huisvestingssysteem dagontmesting met afvoer naar een gesloten opslag (Groen Label BB 94.02.013). Eerder, op 11 januari 2000, is voor de inrichting krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor eenzelfde veebestand.
2.3. Appellante betoogt dat de vergunning in strijd met de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) is verleend. In dat verband voert zij aan dat de onderliggende vergunning van 11 januari 2000 voor 13 nertsensheds en de daarin te houden fokteven is komen te vervallen, zodat de bij het bestreden besluit verleende vergunning een uitbreiding van het aantal dieren inhoudt. Volgens appellante is deze uitbreiding niet toegestaan, nu de inrichting op minder dan 250 meter van een kwetsbaar gebied ligt als bedoeld in de Wav.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wav wordt, in afwijking van artikel 6, eerste lid, de vergunning niet geweigerd voor zover:
a. de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding:
1°. zou mogen veroorzaken indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, of
2°. op grond van eerder verleende nog geldende vergunningen mocht veroorzaken, indien deze lager is dan de ammoniakemissie, als bedoeld onder 1°, of
b. de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij een melkrundveehouderij was, de uitbreiding uitsluitend melkrundvee betreft en de ammoniakemissie na uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 110 stuks melkvee en 77 stuks vrouwelijk jongvee in geval van oprichting zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde,
c. de uitbreiding schapen of paarden betreft,
d. de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van de biologische productiemethoden, of
e. de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.
2.3.2. Niet in geschil is dat van de 25 sheds met het huisvestingssysteem Groen Label BB 94.02.013, vergund bij het besluit van 11 januari 2000, 13 sheds niet binnen de in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer genoemde termijn zijn gerealiseerd. Deze sheds behoorden blijkens de vergunning van 11 januari 2000 tot een cluster van 18 sheds waarin 2.185 fokteven van nertsen gehouden zouden worden.
Volgens verweerder bieden de 5 wel gerealiseerde sheds voldoende ruimte om de 2.185 fokteven van nertsen te houden en is uit tellingen in de periode 2001-2004 gebleken dat alle fokteven, genoemd in de vergunning van 11 januari 2000, in de inrichting zijn gehouden. Nu in die vergunning niet per shed het aantal te houden fokteven is aangegeven, zijn volgens verweerder geen rechten voor het houden van fokteven vervallen.
2.3.3. De omstandigheid dat in de vergunning van 11 januari 2000 niet per individuele shed het aantal te houden fokteven is aangegeven, betekent echter niet dat rechten niet vervallen zolang de vergunde fokteven gehuisvest (kunnen) worden in de wel gerealiseerde sheds. Nu uit de vergunning van 11 januari 2000 en de daaraan ten grondslag liggende stukken niet anders blijkt, moet worden aangenomen dat deze vergunning zag op een evenredige verdeling van de 2.185 fokteven over de 18 sheds. Aangezien 13 van deze sheds niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning zijn gerealiseerd, is de vergunning voor zowel de sheds als voor de daarin te houden fokteven komen te vervallen.
2.3.4. Uit het voorgaande volgt dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning, anders dan verweerder heeft aangenomen, een uitbreiding van het aantal dieren inhoudt. Niet in geschil is dat de sheds van de inrichting zijn gelegen op minder dan 250 meter afstand van een kwetsbaar gebied, als bedoeld in de Wav. Dit betekent dat artikel 6, eerste lid, van de Wav aan verlening van de gevraagde vergunning in de weg staat, tenzij artikel 7 van toepassing is.
Vaststaat dat de gevallen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, c, d en e, van de Wav, zich hier niet voordoen. Voorts staat vast dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav evenmin van toepassing is. Het aantal fokteven wordt immers - met toepassing van hetzelfde huisvestingssysteem als voorheen - uitgebreid, zodat de ammoniakemissie na de uitbreiding in ieder geval meer bedraagt dan de emissie die op grond van de onderliggende vergunning, voor zover deze - het vorenstaande in aanmerking genomen - niet is komen te vervallen, mocht worden veroorzaakt. Voor zover verweerder heeft gesteld dat wel aan het bepaalde in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav wordt voldaan, indien wordt uitgegaan van een op 28 april 1997 voor de inrichting krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning, overweegt de Afdeling dat onbestreden vaststaat dat deze vergunning ten tijde van het bestreden besluit op grond van artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer was vervallen. Aan de vergunning van 28 april 1997 kan derhalve geen betekenis meer toekomen.
Gezien het voorgaande, is de vergunning in strijd met artikel 6, eerste lid, van de Wav verleend.
2.4. Het beroep is gegrond. Aangezien het ammoniakaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deurne van 14 maart 2006, kenmerk nr. 20880;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deurne tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Deurne aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Deurne aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006
159-462.