Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2244

Datum uitspraak2006-11-15
Datum gepubliceerd2006-11-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200603953/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 december 2005 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) de aan appellant verstrekte leefgelden op grond van de Beleidsregels beëindiging verstrekking leefgelden aan ex-ama's van 19 november 2004 (Stcrt. 2005, 10, hierna: de beleidsregels) beëindigd.


Uitspraak

200603953/1. Datum uitspraak: 15 november 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in de zaken nos. SBR 06/1163 en 06/1164 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 13 april 2006 in het geding tussen: appellant en de Minister van Justitie. 1.    Procesverloop Bij besluit van 20 december 2005 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) de aan appellant verstrekte leefgelden op grond van de Beleidsregels beëindiging verstrekking leefgelden aan ex-ama's van 19 november 2004 (Stcrt. 2005, 10, hierna: de beleidsregels) beëindigd. Bij besluit van 30 januari 2006 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 13 april 2006, verzonden op 14 april 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 mei 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 24 juli 2006 heeft de minister van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.I. van Meel, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Bij besluit van 27 februari 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om toelating als vluchteling afgewezen en tevens geweigerd hem een vergunning tot verblijf te verlenen. Bij besluit van 3 april 2002 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 januari 2004 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard, zodat het besluit van 3 april 2002 in rechte onaantastbaar is geworden. 2.2.    Appellant klaagt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de beleidsregels en de door de minister gegeven nadere invulling hiervan, dat slechts uitzondering op het beleid wordt gemaakt in geval van een acute medische noodsituatie, niet kennelijk onredelijk zijn en heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden, bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), op grond waarvan de minister van de beleidsregels had dienen af te wijken. 2.2.1.    In de beleidsregels is vermeld dat de minister rechtmatig verwijderbare jeugdigen, die de leeftijd van achttien jaar of ouder hebben bereikt (hierna: ex-ama's) na het bereiken van hun meerderjarige leeftijd via de Stichting Nidos leef- en zakgelden heeft verstrekt zonder dat hiervoor een wettelijke grondslag bestaat en dat is besloten deze uitkeringen, die worden bekostigd uit de algemene middelen, te beëindigen. Voor de wijze van beëindiging is aansluiting gezocht bij de regelingen die op dit punt gelden voor degenen die als volwassen asielzoeker Nederland zijn binnengekomen en zijn uitgeprocedeerd.    In de beleidsregels is voorts vermeld dat algemeen geldt dat van degene die in Nederland asiel heeft gevraagd, indien een onherroepelijke negatieve beslissing is genomen op de asielaanvraag, wordt verwacht dat hij zijn vertrek uit Nederland realiseert. Uitgangspunt is dat de voorzieningen eindigen. De indiening van een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning of een volgende asielaanvraag creëert geen nieuw recht op voorzieningen. Dit uitgangspunt is niet anders voor de meerderjarige vreemdeling die aanvankelijk als ama een asielaanvraag heeft ingediend, onder voogdij van de Stichting Nidos heeft gestaan en uit dien hoofde leefgeld heeft ontvangen.    Voor ex-ama's, die op het moment van de inwerkingtreding van de beleidsregels reeds meerderjarig zijn en verblijven in een voorziening van de Stichting Nidos of zelfstandig op kamers wonen, geldt dat de voorzieningen eindigen na het doorlopen van een procedure die wat betreft zorgvuldigheid aansluit bij de beëindiging van voorzieningen van 'gewone' asielzoekers. Voor de te volgen procedure is de datum van de laatste beslissing in de asielprocedure bepalend. Indien die beslissing dateert van vóór 29 december 2000 en de eerste beslissing in die procedure van vóór 1 januari 2000, eindigt de verstrekking van leefgeld op basis van de werkwijze als beschreven in de Herziene werkwijze ter vervanging van Stappenplan III van 8 januari 1999 (Strct. 2002, 127). Indien de laatste beslissing in de asielprocedure dateert van ná 29 december 2000, dient een beslissing tot beëindiging van de leefgelden te worden genomen, nadat overeenkomstig artikel 4:8 van de Awb de ex-ama in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen, aldus de beleidsregels. 2.2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juli 2006 in zaak no. 200602901/1, JV 2006/396) bestaat geen grond voor het oordeel dat de beleidsregels kennelijk onredelijk zijn, omdat in het algemeen als uitgangspunt geldt dat de voorzieningen eindigen, wanneer onherroepelijk op de (eerste) asielaanvraag is beslist en geen plicht bestaat tot het verstrekken van leefgeld aan meerderjarige ex-ama's. Terecht klaagt appellant dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat de minister slechts een uitzondering op het beleid hanteert indien sprake is van een acute medische noodsituatie, een te beperkte uitleg heeft gegeven, nu de minister ter zitting van de Afdeling heeft betoogd, dat de acute medische noodsituatie slechts als voorbeeld van een bijzondere omstandigheid is bedoeld en dat ook andere omstandigheden tot afwijking kunnen nopen, zij het dat daartoe slechts heel zelden aanleiding zal zijn. De klacht kan evenwel niet tot het beoogde doel leiden, nu - anders dan appellant betoogt - van bijzondere omstandigheden niet is gebleken. Daartoe stelt de Afdeling voorop dat gesteld noch gebleken is dat appellant, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, zich in een acute medische noodsituatie bevindt. Voorts heeft de minister de door appellant gestelde omstandigheid dat hij niet naar zijn land van herkomst kan terugkeren, wat daar ook van zij, terecht niet aangemerkt als zodanig uitzonderlijk, dat zij geacht moet worden niet bij de vaststelling van het gevoerde beleid te zijn voorzien en daarom tot afwijking hiervan kan nopen. Evenzeer heeft de minister terecht geen aanleiding gezien de omstandigheid dat appellant, naar hij stelt, voldoende heeft meegewerkt aan zijn terugkeer als bijzondere omstandigheid aan te merken. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat volgens de beleidsregels, gelet op de datum van de laatste beslissing in de asielprocedure, het al dan niet meewerken aan terugkeer in de onderhavige procedure geen rol speelt. 2.3.    Tevens betoogt appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de procedure niet correct is doorlopen. 2.3.1.    Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COA) heeft, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, met appellant op    16 en 23 september 2005 gesprekken gevoerd. Appellant heeft hierin aangegeven ondersteuning te hebben van Vluchtelingenwerk en geen contact meer te hebben met zijn advocaat. Voorts heeft de minister, zoals de voorzieningenrechter evenzeer terecht heeft overwogen, appellant overeenkomstig de beleidsregels ingevolge artikel 4:8 van de Awb in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, hetgeen zijn huidige advocaat bij brief van 26 oktober 2005 heeft gedaan. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat onder deze omstandigheden de in de beleidsregels neergelegde procedure geacht kan worden correct te zijn doorlopen.    Dat in het voornemen van 12 oktober 2005 ten onrechte is vermeld dat de aan appellant verstrekte leefgelden worden beëindigd, omdat hij niet, dan wel onvoldoende heeft meegewerkt aan het realiseren van zijn terugkeer naar het land van herkomst, leidt niet tot een ander oordeel. Die grond is in het primaire besluit noch in de beslissing op bezwaar aan het beëindigen van de verstrekte leefgelden ten grondslag gelegd.    Het betoog faalt. 2.4.    Voorts klaagt appellant tevergeefs dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de onmiddellijke beëindiging van de verstrekte leefgelden niet met zich brengt dat het besluit van 30 januari 2006 onzorgvuldig is voorbereid. Appellant is reeds in het voornemen van 12 oktober 2005 medegedeeld dat de verstrekking van de leefgelden zou worden beëindigd. Ook is hij hier in de hiervoor vermelde gesprekken met het COA van 16 en 23 september 2005 op gewezen. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat appellant onder die omstandigheden de nodige maatregelen had kunnen treffen. 2.5.    Appellant betoogt ten slotte dat de voorzieningenrechter het belang van de hoorplicht heeft miskend, door het besluit van 30 januari 2006 te vernietigen, omdat de minister niet van het horen van appellant in bezwaar heeft kunnen afzien, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. 2.5.1.    Dit betoog faalt reeds, omdat de minister gelet op het hiervoor overwogene, heeft mogen overgaan tot het beëindigen van de aan appellant verstrekte leefgelden, zodat de voorzieningenrechter de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand heeft kunnen laten. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink    w.g. Groeneweg Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006 32-485.