Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2242

Datum uitspraak2006-11-07
Datum gepubliceerd2006-11-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200606978/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 16 augustus 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Boskalis B.V. Natte en droge infrastructuur" een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan van zand met een sleephopperzuiger, gelegen in de IJmondhaven aan de Monnikendamkade te IJmuiden. Dit besluit is op 18 augustus 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200606978/2. Datum uitspraak: 7 november 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekster] waarvan de vennoten zijn [vennoot A] gevestigd te [plaats], [vennoot B] gevestigd te [plaats] en [vennoot C] gevestigd te [plaats], en [vennoot D], wonend te [woonplaats], verzoekers, en het dagelijks bestuur van de Milieudienst IJmond, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 16 augustus 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Boskalis B.V. Natte en droge infrastructuur" een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan van zand met een sleephopperzuiger, gelegen in de IJmondhaven aan de Monnikendamkade te IJmuiden. Dit besluit is op 18 augustus 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 19 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2006, beroep ingesteld. Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 oktober 2006 waar verzoekers vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en verweerder vertegenwoordigd door mr. H.A. Warmenhoven en mr. drs. H.J.M. van Gellkom, ambtenaren van de milieudienst, zijn verschenen. Tevens zijn namens vergunninghoudster mr. D.N. Broerse, advocaat te Amsterdam, en ir. E. Hofschreuder, deskundige, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Verweerder voert aan dat verzoekers geen belanghebbenden bij het bestreden besluit zijn en dat het verzoek daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.    Op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een belanghebbende beroep instellen bij de rechtbank. Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht definieert het begrip belanghebbende als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.    De Voorzitter stelt vast dat het bedrijf van verzoekers in dezelfde regio en hetzelfde marktsegment als vergunninghoudster actief is, waardoor verzoekers geacht mogen worden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te hebben. Verzoekers kunnen zijns inziens dan ook als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt. 2.3.    Verweerder voert verder aan dat verzoekers geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening hebben.    De Voorzitter stelt vast dat de onderhavige inrichting reeds in werking is. De door verzoekers gestelde overlast is, wat daar overigens ook van zij, voldoende reden om uit te gaan van de aanwezigheid van een spoedeisend belang. 2.4.    Verzoekers stellen dat verweerder zijn beslissing op de aanvraag om vergunning ten onrechte niet gecoördineerd heeft voorbereid met de volgens hen voor de bedrijfsactiviteiten benodigde vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (verder: Wvo). 2.4.1.    Verweerder voert daarentegen aan dat Rijkswaterstaat, het bevoegd gezag voor de Wvo, naar aanleiding van de onderhavige vergunningaanvraag heeft geoordeeld dat er geen vergunning krachtens de Wvo nodig is. Volgens verweerder is de coördinatieregeling in een dergelijke situatie niet van toepassing. 2.4.2.    Ingevolge artikel 8.28 van de Wet milieubeheer worden in gevallen waarin een vergunning krachtens deze wet wordt aangevraagd die betrekking heeft op een inrichting van waaruit stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wvo in het oppervlaktewater worden gebracht, indien daarvoor een vergunning krachtens die wet vereist is, paragraaf 8.1.3.2 van de Wet milieubeheer in acht genomen.    Ingevolge artikel 8.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, wordt de aanvraag om vergunning tegelijk ingediend met de aanvraag om verlening van de vergunning krachtens de Wvo.    Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de aanvraag buiten behandeling gelaten indien de aanvraag om verlening van de vergunning krachtens de Wvo niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is ingediend. 2.4.3.    De Voorzitter stelt vast dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat ten tijde van de aanvraag van het bestreden besluit aan verweerder heeft medegedeeld dat geen vergunning krachtens de Wvo nodig was. Verweerder heeft daarop de aanvraag om een milieuvergunning in behandeling genomen en een ontwerpbesluit gepubliceerd. Aldus is naar het oordeel van de Voorzitter niet in strijd met de regeling voor coördinatie in de Wet milieubeheer gehandeld.    Ter zitting is gebleken dat nadat de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat naar aanleiding van een bezwaarprocedure zijn aanvankelijke oordeel over de vergunningplicht heeft veranderd en thans van mening is dat een dergelijke vergunning wel noodzakelijk is, een informele afstemming met verweerder heeft plaatsgevonden. Gelet hierop en gelet op de mogelijkheid om de vraag of voldoende rekening is gehouden met de samenhang tussen het bestreden besluit en de nog te verlenen Wvo-vergunning in de hoofdzaak te onderzoeken is de Voorzitter van oordeel dat er op dit punt geen grond bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.5.    Verzoekers voeren aan dat de onderhavige vergunning in strijd met het Besluit luchtkwaliteit 2005 tot stand is gekomen. Zij stellen hiertoe dat er in het luchtkwaliteitsrapport dat ten grondslag is gelegd aan deze vergunning ten onrechte van wordt uitgegaan dat de emissies van fijnstof (PM10) van de sleephopperzuiger driemaal zo groot zijn als de emissies van een gemiddeld binnenvaartschip. Tevens stellen verzoekers dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de door het overspuiten van zand veroorzaakte stofhinder en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met enkele ontwikkelingen in de nabije toekomst die grote gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit in de directe omgeving. 2.5.1.    Verweerder stelt dat uit het luchtkwaliteitsrapport blijkt dat de luchtemissies onder de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit 2005 blijven. Er is in het rapport uitgegaan van een 'worst case' scenario en het staat vast dat de daadwerkelijke emissies aanmerkelijk lager zullen zijn. Bij het overspuiten van zand kan volgens verweerder geen fijnstof in de zin van het Besluit luchtkwaliteit 2005 vrijkomen, omdat het om nat zand gaat. De toekomstige ontwikkelingen waar verzoekers op duiden, zijn al in de achtergrondconcentratie meegenomen of verkeren nog in de ontwerpfase, zodat daar niet op andere wijze rekening mee behoefde te worden gehouden dan is gebeurd. 2.5.2.    De Voorzitter overweegt dat uit hetgeen verzoekers hebben aangevoerd niet aannemelijk is geworden dat de normen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 niet in acht zijn genomen. Het verzoek treft in zoverre geen doel. 2.6.    Gelet op het voerenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt     w.g. Klap Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006 315