
Jurisprudentie
AZ2228
Datum uitspraak2006-10-13
Datum gepubliceerd2006-11-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/512
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2006-11-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/512
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Wet op de kansspelen
Aanwezigheidsvergunning
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
AWB 06/512 13 oktober 2006
29010 Wet op de kansspelen
Aanwezigheidsvergunning
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A h.o.d.n. B, te X, verzoekster,
gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer,
tegen
de burgemeester van Oldenzaal, verweerder.
1. De procedure
Bij besluit van 9 mei 2006 heeft verweerder verzoekster de gevraagde vergunning op grond van de Wet op de Kansspelen (hierna: de Wet) voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten in haar horeca-inrichting geweigerd en verzoekster een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat verzoekster na het verstrijken van de begunstigingstermijn, welke is vastgesteld op zes weken, bij elke geconstateerde overtreding van het in artikel 30 b, eerste lid van de Wet gegeven verbod, een dwangsom zal verbeuren van € 1.000,-- per week tot een maximum van € 10.000,--.
Bij brief van 31 mei 2006 heeft verzoekster bij verweerder bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit.
Bij brief van 22 juni 2006 heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek bij wege van voorlopige voorziening het besluit van 9 mei 2006 te schorsen.
Bij brief van 26 juni 2006 heeft het College verzoekster verzocht de gronden van haar verzoek om voorlopige voorziening in te dienen.
Bij brief van 19 juli 2006 heeft het College naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek, verzoekster voor indiening van de gronden van haar verzoek om voorlopige voorziening uitstel verleend tot 31 juli 2006.
Op 16 augustus 2006 heeft het College van verzoekster nadere stukken ontvangen.
Bij brief van 31 augustus 2006 heeft verweerder schriftelijk op het verzoek om voorlopige voorziening gereageerd en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Hierbij heeft verweerder onder meer aangegeven dat hij “ niet eerder uitvoering zal geven aan de opgelegde last onder dwangsom, dan na het verstrijken van de termijn van zes weken gedurende welke na de beslissing op bezwaar daartegen beroep kan worden ingesteld.”
Bij brief van 1 september 2006 heeft verzoekster de gronden van haar verzoek om voorlopige voorziening aangevuld.
Bij besluit van 8 september 2006 heeft verweerder beslist op het bezwaarschrift van verzoekster en het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft de weigering een aanwezigheidsvergunning te verlenen voor het plaatsen van twee kansspelautomaten in de inrichting van verzoekster gehandhaafd en de in het besluit van 9 mei 2006 vervatte last onder dwangsom en de daarbij genoemde begunstigingstermijn van zes weken, te rekenen vanaf het in werkingtreden van het besluit van 8 september 2006 gehandhaafd.
Bij brief van 14 september 2006 heeft verzoekster het College verzocht om het verzoek om voorlopige voorziening enkele dagen aan te houden in verband met een eventueel in te stellen beroep.
Verzoekster heeft het College niet meer bericht omtrent de door haar te nemen nadere stappen.
Bij faxbericht van 10 oktober 2006 heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat in de periode van zes weken na de genomen beslissing op bezwaar van 8 september 2006 geen uitvoering zal worden gegeven aan de opgelegde last onder dwangsom en dat in die periode geen dwangsommen zullen worden verbeurd. Eerst na het verstrijken van die periode van zes weken zal verweerder gaan controleren op de aanwezigheid van de kansspelautomaten in verzoeksters inrichting. De achterliggende periode zal daar niet bij worden betrokken.
De voorzieningenrechter van het College heeft besloten onder toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zonder zitting uitspraak te doen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet is onder meer bepaald:
“ Artikel 30
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
d. hoogdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend:
1°. waar het café en het restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en
2°. waarvan de activiteiten in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder.
e. laagdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld is in artikel 1, eerste lid, van de Drank en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is, of een inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca.
Artikel 30b
1. Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde, zonder vergunning van de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben
(…)
b. op voor het publiek toegankelijke plaatsen;
(…)
Artikel 30c
1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten:
a. in een laagdrempelige inrichting;
b. in een hoogdrempelige inrichting;
(…)
2. Bij gemeentelijke verordening wordt het aantal speelautomaten vastgesteld waarvoor per inrichting, als bedoeld in het eerste lid, vergunning wordt verleend, met dien verstande dat:
a. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder a, geen vergunning kan worden verleend voor kansspelautomaten;
b. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder b, het aantal kansspelautomaten waarvoor vergunning kan worden verleend, op twee wordt bepaald.
(…).”
In artikel 125 van de Gemeentewet is het volgende bepaald:
“ 1. Het gemeentebestuur is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
2. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
3. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt evenwel uitgeoefend door de burgemeester, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke hij uitvoert.
4. (…).”
In de Awb is het volgende bepaald:
“ Artikel 5:32
1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2. Een last onder dwangsom strekt ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
3. Voor het opleggen van een last onder dwangsom wordt niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.
4. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag staat in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
5. In de beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere
overtreding, wordt een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd."
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Verzoekster exploiteert een horecabedrijf onder de naam B aan de C te X.
- Op 16 maart 2006 heeft verzoekster een vergunning aangevraagd voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten in haar inrichting.
- Bij brief van 24 maart 2006 heeft verweerder aangegeven voornemens te zijn verzoekster de gevraagde aanwezigheidsvergunning te weigeren en haar een last onder dwangsom op te leggen vanwege het zonder vergunning ingevolge de Wet in haar inrichting aanwezig hebben van twee kansspelautomaten.
- Bij brief van 18 april 2006 heeft verzoekster gereageerd op de voorgenomen weigering.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit van 9 mei 2006 genomen.
3. Het standpunt van verzoekster
In haar brief van 1 september 2006 heeft verzoekster ten aanzien van de spoedeisendheid het volgende aangevoerd: “Het spoedeisend gegeven is daarin gelegen dat het financiële belang aan de zijde van verzoekster verbonden is met enerzijds dwangsommen en anderzijds met het deel van haar inkomen dat verbonden is met de speelautomaten.”
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.
4.2 Verweerder heeft naast zijn beslissing tot weigering van de aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten in de inrichting van verzoekster - welke beslissing zijn grondslag vindt in de titel Va van de Wet -, ook beslist tot oplegging van een last onder dwangsom. De wetgever heeft aan het College de bevoegdheid toegekend kennis te nemen van beroepen tegen alle op grond van titel Va van de Wet genomen besluiten, zodat het College bevoegd is te beoordelen of de verleende aanwezigheidsvergunning terecht is geweigerd. Hoewel de Wet ook besluitvorming kent, die aan een andere beroepsgang is onderworpen, dient in het onderhavige geval aan argumenten ontleend aan de wenselijkheid van concentratie van rechtsmacht, doorslaggevende betekenis te worden gehecht, waar het de bevoegdheid van het College betreft om kennis te nemen van beroepen tegen handhavingsbeslissingen, die onlosmakelijk zijn verbonden met besluiten op grond van Titel Va van de Wet. Op grond van het vorenstaande acht de voorzieningenrechter zich dan ook bevoegd tot kennisneming en beoordeling van het onderhavige verzoek.
4.3 De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht geen aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorziening als gevraagd en overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken is gebleken dat de kansspelautomaten zonder daartoe strekkende vergunning al geruime tijd in de inrichting van verzoekster staan en niet zijn verwijderd. Immers, bij besluit van 9 mei 2006 is aan verzoekster een begunstigingstermijn gegeven van 6 weken om de kansspelautomaten te verwijderen. Dit laatste is niet gebeurd. Verweerder heeft na het verstrijken van deze termijn evenwel geen dwangsommen opgelegd.
Voorts staat, gelet op verweerders reactie op het verzoek om voorlopige voorziening van 31 augustus 2006, de beslissing op bezwaar van 8 september 2006 en verweerders faxbericht van 10 oktober 2006, vast dat verweerder in de periode van zes weken na de beslissing op bezwaar van 8 september 2006 geen dwangsommen zal opleggen. Verweerder zal eerst na het verstrijken van voornoemde termijn verzoeksters inrichting controleren op de aanwezigheid van de kansspelautomaten. De achterliggende periode zal, aldus verweerder, daar niet bij worden betrokken.
In deze omstandigheden ontbeert de gevraagde voorlopige voorziening derhalve iedere spoedeisendheid.
4.4 Het vorenstaande leidt tot de volgende slotsom. Toepassing gevend aan artikel 8:83, derde lid, Awb wegens kennelijke ongegrondheid van het verzoek, dient het verzoek te worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Aldus gewezen door mr. R.R. Winter, in tegenwoordigheid van M.H. Vazquez Muñoz als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2006.
w.g. R.R. Winter w.g. M.H. Vazquez Muñoz