Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2202

Datum uitspraak2006-11-07
Datum gepubliceerd2006-11-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6967 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Vermogen boven grens. Zijn huurinkomsten feitelijk ontvangen? Schending inlichtingenverplichting.


Uitspraak

05/6967 NABW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 21 oktober 2005, 04/1182 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht (hierna: College) Datum uitspraak: 7 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 26 september 2006. Partijen zijn niet verschenen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in het geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Sedert 4 mei 1998 ontving appellant bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden, in aanvulling op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Met ingang van 1 augustus 2001 is de bijstand ingetrokken op de grond dat appellant over vermogen beschikt boven de voor hem geldende vermogensgrens, een en ander als gevolg van waardestijging van de appellant in eigendom toebehorende woningen [adres 1] te [woonplaats]. Appellant verhuurde beide woningen. Bij besluit van 11 oktober 2001 heeft het College de bijstand met ingang van 1 januari 1999 ingetrokken. Tevens heeft het College, rekening houdend met inkomsten uit verhuur in de periode van 4 mei 1998 tot en met 31 december 1998 de bijstand over die periode herzien. Voorts heeft het College de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f. 48.522,29 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 15 januari 2003, voor zover hier van belang, heeft het College, beslissend op het bezwaar gericht tegen het besluit van 11 oktober 2001, de bijstand over de periode van 4 mei 1998 tot en met 31 juli 2001 herzien door de in die periode genoten huurinkomsten in aanmerking te nemen en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.390,24 teruggevorderd. Bij uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 11 juli 2003 is, voor zover hier van belang, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 15 januari 2003 vernietigd. Ter uitvoering van de uitspraak van 11 juli 2003 heeft het College het besluit van 4 november 2004 genomen. Bij dat besluit heeft het College het bezwaar gericht tegen het besluit van 11 oktober 2001 ongegrond verklaard en, voor zover hier van belang, besloten de bijstand te herzien over de periode van 4 mei 1998 tot en met 31 juli 2001 vanwege huurinkomsten. Daartoe heeft het College overwogen dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de contractueel overeengekomen huurpenningen niet feitelijk zijn ontvangen. Volgens het College dient er in redelijkheid van te worden uitgegaan dat appellant wel degelijk huur heeft kunnen incasseren. Voorts heeft het College wederom besloten de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 20.390,24 van appellant terug te vorderen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 november 2004 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Het geschil betreft de herziening van de bijstand over de periode van 4 mei 1998 tot en met 31 juli 2001 in verband met huurinkomsten alsmede de terugvordering van de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 20.390,24. Vaststaat dat appellant deze periode recht op aanvullende bijstand had ter hoogte van de voor hem geldende bijstands-norm verminderd met de contractueel overeengekomen inkomsten uit verhuur en de WAO-uitkering. Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of appellant daadwerkelijk over de onderhavige huurinkomsten beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. De Raad stelt voorop dat het tegen het besluit van 11 oktober 2001 gemaakte bezwaar dateert van vóór 1 januari 2004. Uit artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) volgt dat met toepassing van de Abw (nader) op dat bezwaarschrift dient te worden beslist. Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Blijkens artikel 47, eerste lid, van de Abw wordt - voor zover hier van belang - onder inkomen verstaan de op grond van paragraaf 1 in aanmerking genomen middelen voor zover deze inkomsten uit verhuur betreffen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. De huuropzegging van S. [S.] ([S.]) biedt onvoldoende grondslag voor het oordeel dat appellant niet alle huurpenningen van [S.] heeft ontvangen. Weliswaar blijkt uit die opzegging dat sprake was van een huurachterstand, maar tevens dat [S.] daarover een afspraak had gemaakt met appellant. Anders dan de rechtbank en het College is de Raad daarentegen van oordeel dat appellant ten aanzien van huurder J.H. [Z.] ([Z.]) er wel in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij ten tijde in geding feitelijk niet de gehele overeengekomen huursom heeft ontvangen of heeft kunnen incasseren. Het vonnis van de kantonrechter tot ontbinding van de huurovereenkomst met [Z.], in combinatie met de daaraan voorafgaande brieven van 8 mei 2000 en 9 juni 2000 aan [Z.], met daarin een ingebrekestelling en sommatie de achterstallige huur te voldoen, acht de Raad voldoende voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs niet over alle verschuldigde huurpenningen beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Voorts is de Raad van oordeel dat appellant, gelet op de verklaring van zijn dochter S. [S.] ([S.]), er tevens in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij evenmin van [S.] alle huurpenningen heeft ontvangen of heeft kunnen incasseren. Op grond van het voorgaande oordeelt de Raad dat het besluit van 4 november 2004 berust op een onjuiste grondslag voor zover daarbij de bijstand is herzien. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 4 november 2004 gegrond verklaren en dat besluit, voor zover het de herziening van de bijstand betreft, vernietigen. Teneinde tot een finale beslechting van het geschil te komen, zal de Raad op basis van de gedingstukken bezien of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen in stand te laten. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant door zelf geen mededeling te doen van het feit dat hij de woningen aan de [adres 1] aan derden had verhuurd en uit de verhuur inkomsten heeft ontvangen de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Voorts staat vast dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting aan appellant ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Nu appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, is het naar vaste rechtspraak van de Raad, aan hem om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken, dat als hij die verplichting destijds wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over de betrokken tijdvakken aanvullende bijstand tot het door hem gewenste bedrag zou zijn verleend. Naar het oordeel van de Raad is appellant daar niet in geslaagd. Uit de stukken blijkt dat appellant heeft nagelaten een controleerbare of verifieerbare administratie/boekhouding met betrekking tot de huurinkomsten bij te houden. Aldus heeft appellant het risico genomen dat de omvang van de huurinkomsten achteraf niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld. De gevolgen daarvan dienen voor zijn rekening te blijven. Uit het vorenstaande volgt dat het College op grond van het bepaalde in artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was de bijstand te herzien. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien. Gezien het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 4 november 2004 in stand te laten. Hiermee is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College was gehouden tot terugvordering. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad evenmin dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten, welke zijn begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 4 november 2004 voor zover daarbij de bijstand is herzien; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Dordrecht aan de griffier van de Raad. Bepaalt dat de gemeente Dordrecht aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006. (get.) C. van Viegen. (get.) van A.H. Polderman-Eelderink.