Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2201

Datum uitspraak2006-10-24
Datum gepubliceerd2006-11-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7016 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering. Handel in auto's. Gezamenlijke huishouding. Schending inlichtingenverplichting.


Uitspraak

05/7016 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 7 november 2005, 04/2622 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College) Datum uitspraak: 24 oktober 2006. I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg. nr. 05/7015 WWB, plaatsgevonden op 12 september 2006, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Toxopeus en waar het College zich niet heeft laten vertegenwoordigen. Na het sluiten van het onderzoek zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante ontving laatstelijk ingaande 19 maart 2001 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. De uitkering werd tot 1 januari 2004 verstrekt op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en vanaf die datum op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante is gehuwd geweest met J. [S.] (hierna: [S.]), van wie zij sedert 19 maart 2002 wettig gescheiden is. Blijkens de inschrijving in de Gemeentelijke Basis Administratie was appellante ten tijde hier van belang, met de uit de relatie tussen haar en [S.] geboren kinderen, woonachtig op het adres [adres 1] te [woonplaats] en [S.] op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Naar aanleiding van een melding van de politie Haaglanden, dat appellante en [S.] zouden hebben verklaard dat zij samenwonen, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dit kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) om informatie verzocht, zijn op 14 januari 2004 huisbezoeken gebracht aan de woningen van appellante en [S.] en zijn zij gehoord. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 20 januari 2004, heeft het College bij besluit van 2 februari 2004 het recht op bijstand van appellante met ingang van 26 april 2002 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 10 mei 2004 heeft het College het tegen het besluit van 2 februari 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Allereerst stelt de Raad vast dat het College de intrekking van bijstand ingaande 26 april 2002 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat de betaling van bijstand ingaande 1 januari 2004 is geblokkeerd, maakt dit niet anders. Dit betekent dat hier dient te worden beoordeeld de periode van 26 april 2002 tot en met 2 februari 2004. Uit de besluitvorming van het College leidt de Raad af dat het College zich op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de periode van 26 april 2002 tot 10 november 2003 over vermogen heeft beschikt in de vorm van op haar naam geregistreerde auto’s dan wel inkomsten uit autohandel heeft gehad en in de periode vanaf 10 november 2003 met [S.] in haar woning een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Voorts stelt het College zich op het standpunt dat appellante van deze omstandigheden geen melding heeft gemaakt als gevolg waarvan over de periode van 26 april 2002 tot 10 november 2003 het recht op bijstand niet is vast te stellen, terwijl vanaf 10 november 2003 wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding geen recht op bijstand meer bestaat. Op naam van appellante geregistreerde auto’s De Raad stelt vast dat blijkens de kentekenregistratie van de RDW in de periode van 26 april 2002 tot 10 november 2003 regelmatig kentekens van auto’s op naam van appellante hebben gestaan. Deze kentekens stonden doorgaans gedurende betrekkelijk korte tijd, meestal een maand, op haar naam. De Raad gaat er met het College vanuit dat appellante deze auto’s heeft overgedragen aan derden, al dan niet voor gebruik in het buitenland. De Raad gaat er verder vanuit dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellante staat, de datum is waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Gelet op het vorenstaande stelt de Raad vast dat appellante in de periode van 26 april 2002 tot 10 november 2003 acht auto’s heeft overgedragen, te weten één auto in mei 2002, twee auto’s in juni 2002, en één auto in achtereenvolgens december 2002, mei 2003, juni 2003 en juli 2003. Tot slot is van één auto, die sinds 23 mei 2003 op naam van appellante staat geregistreerd, onduidelijk gebleven op welke datum deze is overgedragen of geëxporteerd. Appellante heeft van deze registratie en transacties, die onmiskenbaar van belang zijn voor de bijstandsverlening, geen mededeling gedaan aan het College. Dat het hier gaat om auto’s die de zus van appellante voor haar kocht, acht de Raad noch onderbouwd, noch aannemelijk. De Raad is dan ook van oordeel dat appellante in de maanden waarin transactie(s) van auto’s hebben plaatsgevonden de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan, in aanmerking genomen dat appellante van deze transacties geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden, het recht op bijstand over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden niet worden vastgesteld. Het standpunt van het College dat over de gehele periode van 26 april 2002 tot 10 november 2003 het recht op bijstand van appellante niet kan worden vastgesteld wordt dan ook niet door de Raad onderschreven. Voorts is de Raad van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat appellante op enig tijdstip binnen de hier van belang zijnde periode heeft beschikt over een voor de toepassing van de Abw relevant vermogen, voortvloeiend uit het bezit van auto’s. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat niet aannemelijk is dat de auto’s, die ten tijde in geding op naam van appellante hebben gestaan, gelet op hun ouderdom, een hoge waarde vertegenwoordigen of dat met de handel daarin grote winsten zijn gemaakt. Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat het besluit van 10 mei 2004 in zoverre op een onjuiste feitelijke grondslag berust en op die grond geen stand kan houden. Gezamenlijke huishouding Met het College is de Raad van oordeel dat op grond van de beschikbare onderzoeksgegevens moet worden geconcludeerd dat appellante vanaf 10 november 2003 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [S.], zodat zij vanaf die datum geen recht meer had op de haar naar de norm van een alleenstaande ouder verleende bijstand. Op dit punt volstaat de Raad met een verwijzing naar hetgeen hij inzake de gezamenlijke huishouding van appellante en [S.] in zijn uitspraak van eveneens 24 oktober 2006 reg. nr. 05/7015 WWB heeft overwogen. Slotoverwegingen De rechtbank heeft hetgeen de Raad hiervoor met betrekking tot het besluit van 10 mei 2004 heeft overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 10 mei 2004 vernietigen wegens strijd met art. 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Met betrekking tot de intrekking over de periode vanaf 26 april 2002 tot en met 10 november 2003 zal gedaagde worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Met het oog daarop merkt de Raad nog op dat het College gerechtigd is om de intrekking van de bijstand over de maanden waarin de hiervoor genoemde transacties hebben plaatsgevonden te handhaven. De Raad zal voorts bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor zover betrekking hebbend op de intrekking van bijstand over de periode vanaf 10 november 2003 tot en met 2 februari 2004 in stand worden gelaten. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden begroot op € 644,- in beroep en € 644,-- en hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 10 mei 2004; Bepaalt dat het College met betrekking tot de periode vanaf 26 april 2002 tot 10 november 2003 een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit betreffende de intrekking over de periode vanaf 10 november 2003 tot en met 2 februari 2004 in stand blijven; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-- , te betalen door de gemeente Zoetermeer aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Zoetermeer aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 140,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2006. (get .) Th.C. van Sloten. (get.) P.E. Broekman. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van de verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.