
Jurisprudentie
AZ2130
Datum uitspraak2007-02-06
Datum gepubliceerd2007-02-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHerziening
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02210/05 H
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-02-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHerziening
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02210/05 H
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening. Tussenarrest. De aanvrager voert aan dat hij t.t.v. het begaan van het bewezenverklaarde feit onder invloed verkeerde van een psychische stoornis en dat het bewezenverklaarde feit is begaan o.i.v. die stoornis. De HR is van oordeel dat nader onderzoek omtrent het in de aanvrage gestelde noodzakelijk is alvorens een beslissing kan worden genomen. M.n. zal moeten worden onderzocht welke de toestand van aanvrager op of omstreeks 11-5-2003 is geweest en of die toestand het oordeel toelaat dat de op die dag gepleegde zaaksbeschadiging niet aan aanvrager kan worden toegerekend. Dit onderzoek zal worden opgedragen aan een raadsheer, die daartoe tot raadsheer-commissaris zal worden benoemd.
Conclusie anoniem
Nr. 02210/05 H
Mr. Knigge
Zitting: 7 november 2006
Conclusie inzake:
[Aanvrager]
1. Namens [aanvrager] heeft mr. J.J.A.P. van Breukelen, advocaat te Rotterdam, een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 19 januari 2004 ingediend. Bij dat vonnis is aanvrager van herziening wegens "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen" veroordeeld tot een geldboete van € 160, subsidiair drie dagen hechtenis. Aanvrager heeft het desbetreffende feit begaan op 11 mei 2003. Hij, noch een raadsman, was bij de behandeling van de zaak aanwezig.
2. De aanvraag berust op de stelling dat het onderzoek van de zaak niet zou hebben geleid tot de veroordeling van de aanvrager indien destijds aan de Politierechter bekend zou zijn geweest dat de aanvrager ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde feit onder invloed verkeerde van een psychische stoornis en dat het bewezenverklaarde feit (vermoedelijk) is begaan onder invloed van die stoornis.
3. Ten laste van de aanvrager is bij het vonnis waarvan herziening wordt verzocht bewezenverklaard dat:
"hij op 11 mei 2003 te Rotterdam opzettelijk en wederrechtelijk een buitenspiegel van een (personen)auto (merk Daihatsu), geheel toebehorende aan [aangever], heeft vernield door tegen die buitenspiegel te slaan."
4. Voor een goed begrip van de feitelijke gang van zaken geef ik hieronder de door de Politierechter als bewijsmiddel gebezigde verklaring van de aangever [aangever] en de door de aanvrager tegenover de politie afgelegde verklaring weer. De verklaring van [aangever] luidt als volgt:
"Ik ben eigenaar en houder van een personenauto van het merk Daihatsu. Op 11 mei 2003 te Rotterdam zat mijn vrouw achter het stuur van voornoemde auto. Bij nadering van een verkeersdrempel stopte mijn vrouw om een man die van rechts kwam over te laten steken. Nadat de man gepasseerd was zag ik mijn vrouw in mijn auto weer optrekken. Op dat moment zag ik dat de man met zijn linkervuist opzettelijk en met kracht een klap tegen de linkerbuitenspiegel van mijn auto gaf. De schade die door deze opzettelijke vernieling aan mijn auto is veroorzaakt bestaat uit een afgebroken linkerbuitenspiegel en een klein deukje bij het linkervoorportier daar waar de buitenspiegel het portier geraakt heeft."
De aanvrager heeft tegenover de politie het volgende verklaard (de Politierechter heeft een deel van deze verklaring voor het bewijs gebruikt):
"U vertelt mij waar ik van verdacht word en tevens dat ik niet tot antwoorden verplicht ben. Ik wil U echter wel vertellen wat er precies gebeurd is.
Ik liep vanmiddag op de rijbaan van de Tongelaarweg in Rotterdam. Ik liep op dat moment aan de rechterkant van de rijbaan. Op dat moment zag ik dat een personenauto mij met hoge snelheid tegemoet kwam rijden. Ik ben hiervan geschrokken. Om mij te beschermen heb [ik] toen de spiegel van deze auto eraf geslagen. Dit was om mijn milt te beschermen. Hierna ben ik doorgelopen.
Een stukje verderop werd ik door een vrouw bij mijn arm vastgepakt. Door hiermee een draaiende beweging te maken kwam ik weer los en ben toen doorgelopen. Ik heb de mensen gewaarschuwd dat ze mij met rust moesten laten.
Ik hoorde dat er hierna toch een aantal mensen achter mij aan kwamen lopen en dat zij mij toeriepen. Ik vertelde hen dat zij niet moesten benaderen. Toen ik zag dat zij toch achter mij aan kwamen lopen heb ik mijzelf omgedraaid en heb vervolgens bij een man een bril van zijn hoofd getrokken. Ik heb hierop gezegd dat ze mij niet moesten volgen. Ik zag dat die mensen, kennelijk door deze handeling, stil bleven staan. Ik ben toen doorgelopen en heb vervolgens de bril weer teruggegooid in iemands handen.
Ik ben hierna naar huis gelopen. Dit is de [a-straat 1] in [plaats].
Korte tijd later zag ik dat de politie bij mij aan de deur kwam. Ik ben toen met hen meegegaan naar het politiebureau. Over de spiegel kan ik U vertellen dat deze niet van mij was. Ik begrijp dat ik door mijn handelen deze spiegel vernield heb. Ik zag het echter uit zelfbescherming. Meer over het hele voorval heb ik U niet te verklaren."
5. Als bewijsmiddelen zijn bij de aanvraag tot herziening overgelegd:
(I) een afschrift van een brief van mevrouw S. Jhagroe, maatschappelijk werkende bij het psychiatrisch ziekenhuis DeltaBouman te Poortugaal, van 10 februari 2005;
(II) afschriften van beschikkingen van de Rechtbank te Rotterdam van 21 november 2003 en 23 december 2003;
(III) een afschrift van een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 september 2004, alsmede de door de verdediging in de desbetreffende zaak overgelegde pleitnota's;
(IV) een afschrift van een brief van mevrouw E.F. van Noort, arts bij het Riagg, afdeling Rijnmond Noord-West, van 7 december 2000.
Tevens wordt in de aanvrage "voor een uitgebreide beschrijving van de psychische stoornis inclusief bewijsstukken" verwezen naar een eerder door de aanvrager gedaan herzieningsverzoek dat betrekking had op een andere strafzaak (griffienr. 01118/05H).
6. De overgelegde bewijsmiddelen houden samengevat het volgende in. Aanvrager werd sinds november 2000 met medicijnen behandeld voor een schizofreniforme stoornis en is in 2001 wegens schizofrenie van het gedesorganiseerde type enige maanden in (psychiatrische) ziekenhuizen opgenomen geweest. Aansluitend aan die opname is hij onder ambulante behandeling van het Riagg geweest. Op 5 en 20 december 2002 heeft aanvrager vernielingen gepleegd. Het Hof 's-Gravenhage heeft hem terzake van deze feiten bij arrest van 23 september 2004 ontslagen van rechtsvervolging. Het Hof was "mede gelet op de door de raadsman ter zitting ingebrachte medische rapportages" van oordeel dat verdachte (aanvrager) de vernielingen onder invloed van een psychische stoornis had gepleegd en "dan ook" niet strafbaar was. Op 19 november 2003 is aanvrager opnieuw in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen. Bij beschikking van 21 november 2003 heeft de Rechtbank machtiging verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling en daartoe onder meer overwogen:
"Uit de geneeskundige verklaring en de mondelinge toelichting van de behandelend arts (...) blijkt van de volgende situatie[. B]ij betrokkene is sprake van een psychotisch toestandsbeeld. Derhalve is betrokkene lijdende aan een stoornis van de geestvermogens.
Deze stoornis van de geestvermogens doet betrokkene het volgende gevaar veroorzaken voor zichzelf en anderen: betrokken denkt dat anderen hem achtervolgen of dingen over hem/tegen hem zeggen. Dan wordt hij erg boos. In de bibliotheek van de Erasmus universiteit heeft hij medestudenten zonder aanleiding aangevallen. Deze heeft hij bedreigd en daarna geslagen. Betrokkene wil geen medicijnen omdat hij denkt dat de medicijnen op hem worden uitgetest.
Het ernstige vermoeden bestaat dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene het gevaar doet veroorzaken."
Bij beschikking van de Rechtbank van 23 december 2003 is voorlopige machtiging verleend tot (voortgezette) opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Deze beschikking houdt onder meer in:
"Uit de geneeskundige verklaring en de mondelinge toelichting van de behandelend arts (...) blijkt het volgende:
Er is sprake van een psychotisch ziektebeeld met religieuze/narcistische wanen en akoestische hallucinaties, waarschijnlijk als gevolg van schizofrenie. (...) Betrokken heeft zich vóór opname en ook in het ziekenhuis agressief gedragen. Hij heeft geen ziektebesef en staat afwijzend tegenover medicatie. Zonder medicatie zal betrokkene wederom vervallen in agressief gedrag jegens anderen en maatschappelijke teloorgang."
Aanvrager is tijdens de tweede periode van opname (november 2003 - augustus 2004) tijdelijk op een gesloten afdeling geplaatst. Het ontbrak hem aan ziektebesef. Hij is in afzondering geplaatst en hem is, nadat hij toenemend psychotisch werd, dwangmedicatie toegediend. In mei 2004 heeft hij ter bestrijding van toenemende auditieve hallucinaties meer medicijnen gekregen.
7. De stukken die de verdediging heeft overgelegd in de zaak tegen aanvrager die leidde tot het arrest van 23 september 2004 zijn mij desgevraagd toegezonden door de griffier van het Hof. Het betreft naast de twee hiervóór aangehaalde beschikkingen van de Rechtbank te Rotterdam een brief van F.E. Haak, psychiater in opleiding bij DeltaBouman, van 5 augustus 2004. Dr. Haak schrijft in deze brief, voor zover hier relevant, dat aanvrager op 18 november 2003 vanwege een "ernstig psychotisch toestandbeeld" is opgenomen en dat hij voorafgaand aan deze opname "hoogstwaarschijnlijk" al enige tijd psychotisch was geweest.
8. Wil een aanvraag tot herziening als de onderhavige slagen dan dienen de bewijsmiddelen het ernstige vermoeden te wekken dat de rechter zou hebben geoordeeld dat het bewezenverklaarde feit de aanvrager in het geheel niet kan worden toegerekend. Een (sterk) verminderde mate van toerekeningsvatbaarheid zou immers niet tot ontslag van rechtsvervolging hebben geleid.(1) De Hoge Raad stelt in dit verband de dubbele eis dat voldoende moet zijn aangetoond dat (1) de stoornis bestond op het moment dat de aanvrager het desbetreffende feit pleegde en dat (2) de stoornis van dien aard moet zijn geweest en in zodanig verband moet hebben gestaan met het bewezenverklaarde feit dat het ernstige vermoeden rijst dat de rechter het feit de aanvrager niet zou hebben toegerekend indien hij met de stoornis bekend zou zijn geweest.(2) Vanzelfsprekend geldt ook voor herzieningsverzoeken gegrond op ontoerekeningsvatbaarheid de eis dat ze dienen te zijn gebaseerd op een omstandigheid van feitelijke aard - de ziekelijke stoornis van de geestvermogens - waarmee de rechter ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting niet bekend was.(3)
9. Om met dit laatste te beginnen, in de onderhavige zaak kan uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken niet volgen dat de Politierechter die de aanvrager heeft veroordeeld bekend was met diens (aangevoerde) stoornis. Het proces-verbaal van de verstekbehandeling ter terechtzitting, noch de overige stukken in het dossier(4) maken melding van enig gegeven omtrent aanvragers geestestoestand. Het zal er dus voor moeten worden gehouden dat de Politierechter onbekend was met de psychische problemen waarmee aanvrager volgens het onderhavige verzoek destijds kampte.
10. De vraag is derhalve of uit de overgelegde bewijsmiddelen kan blijken dat de gestelde stoornis - kort gezegd schizofrenie met als gevolg dat de aanvrager periodes in een psychotische toestand verkeert - daadwerkelijk bij de aanvrager aanwezig was op het moment dat deze de vernieling in kwestie pleegde en wel in die mate dat deze meebracht dat verdachte in het geheel niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de op 11 mei 2003 gepleegde vernieling. In het verleden heeft de Hoge Raad zich met betrekking tot deze dubbele eis streng getoond. In een arrest uit 1987 overwoog de Hoge Raad ten aanzien van een herzieningsverzoek dat was gebaseerd op twee brieven van deskundigen die verklaarden dat aanvrager (meer dan een jaar na de bewezenverklaarde feiten) in psychotische toestand was opgenomen en "waarschijnlijk al langer psychotisch is geweest":
"4.2. Naar aanleiding van de inhoud van evenbedoelde brieven dient voorts nog te worden opgemerkt:
A. dat de omstandigheid dat iemand in een psychotische toestand verkeert, niet zonder meer medebrengt dat het te zijnen laste bewezen verklaarde hem niet kan worden toegerekend, en
B. dat, indien een deskundige die niet beschikt over "harde gegevens" omtrent de psychische toestand van de onderzochte ten tijde van het begaan van het delict tot het oordeel komt dat het "niet onmogelijk" is dat de onderzochte ten tijde van het begaan van dat delict ontoerekeningsvatbaar was, aan dat oordeel niet zonder meer een ernstig vermoeden kan worden ontleend dat de betrokkene toen inderdaad ontoerekeningsvatbaar was."(5)
11. Het is mij niet helemaal duidelijk wat de Hoge Raad met het onder A overwogene heeft bedoeld. Gelet op de verwijzing naar de inhoud van de brieven is mogelijk niet méér bedoeld dan dat het enkele feit dat de aanvrager ten tijde van de aanvrage psychotisch is, niet meebrengt dat de (veel) eerder gepleegde feiten hem niet kunnen worden toegerekend. Voor zover evenwel bedoeld mocht zijn dat het feit dat de dader ten tijde van het plegen van het feit psychotisch was, niet zonder meer de conclusie wettigt dat het feit hem niet kan worden toegerekend, merk ik op dat dit niet wegneemt dat het bestaan van een min of meer ernstige psychose bij de dader ten tijde van het plegen van het feit in het algemeen toch wel het ernstig vermoeden vermag te wekken dat die dader ontoerekeningsvatbaar was.
12. Uit het onder B overwogene kan a contrario worden afgeleid dat het oordeel van een psychiatrisch deskundige in zaken als de onderhavige van groot gewicht is, maar dan moet dat oordeel wel een deugdelijke feitelijke basis hebben en uitmonden in een conclusie die meer inhoudt dan dat het niet uitgesloten is dat de dader ontoerekeningsvatbaar is. In de onderhavige zaak is een dergelijk oordeel van een deskundige niet overgelegd. De vraag is of het daarzonder kan. Spreken de feiten in deze zaak zo "voor zich" dat ook zonder aanvullend deskundigenoordeel tot het vereiste ernstig vermoeden kan worden geconcludeerd? Het is die vraag die ik in het navolgende zal bespreken.
13. Zoals hiervóór vermeld heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage geoordeeld dat de feiten die toen aan de orde waren, de aanvrager niet konden worden toegerekend. Dat oordeel is echter in de uitspraak niet erg stevig onderbouwd. In de eerste plaats wordt de enkele vaststelling dat de feiten onder invloed van een psychische stoornis zijn gepleegd, toereikend geacht voor het oordeel dat zij niet kunnen worden toegerekend. In de tweede plaats ontbeert genoemde vaststelling zelf, afgaande op de door het Hof gegeven motivering, een stevige basis. Er wordt enkel overwogen dat het Hof "mede" heeft gelet op door de verdediging overgelegde stukken. Die stukken hebben echter klaarblijkelijk geen van alle betrekking op de toestand van de aanvrager op het moment waarop hij de toen te berechten feiten pleegde, maar op aanvragers toestand zoals die in november 2003 is vastgesteld. Wel is het zo dat, zoals hiervóór vermeld, de brief van dr. Haak van 5 augustus 2004 inhoudt dat aanvrager voorafgaand aan zijn opname "hoogstwaarschijnlijk al enige tijd psychotisch [is] geweest" en heeft de Rechtbank te Rotterdam haar machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling in november 2003 mede gebaseerd op het agressieve gedrag dat aanvrager vertoonde vóórdat hij werd opgenomen.(6)
14. Nu kan de magere motivering wellicht verklaard worden uit de eenstemmigheid die zich ter zitting openbaarde. Zowel de raadsman als de advocaat-generaal waren van oordeel dat een ontslag van rechtsvervolging diende te volgen. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat die eenstemmigheid mede werd veroorzaakt door hetgeen uit de stukken omtrent de tenlastegelegde feiten bleek. De raadsman voerde blijkens de overgelegde pleitnota aan dat de beide vernielingen werden veroorzaakt door plotseling opkomende aanvallen van agressie, zonder enige objectieve aanleiding. Een getuige zou hebben verklaard dat aanvrager "een rare, wezenloze blik in zijn ogen had". Een andere getuige zou hebben gesteld dat aanvrager "direct na het ingooien van de vitrine vroeg wat hij gedaan had en dat hij ontkende de vitrine te hebben vernield". Wellicht zijn het deze als manifeste uitingen van een stoornis aan te merken bijzonderheden geweest, die maakten dat het Hof zijn conclusie snel klaar had en geen behoefte had aan nadere psychiatrische rapportage die specifiek betrekking had op de gepleegde feiten.(7)
15. Niet zonder belang is dat het Hof de vraag of de aanvrager ontvankelijk was in zijn hoger beroep klaarblijkelijk (maar zonder daaraan één woord te wijden) positief heeft beantwoord. Het vonnis van de Rechtbank was op 18 juli 2003 op tegenspraak gewezen. Het hoger beroep werd echter volgens de pleitnota pas op 24 februari 2004 ingesteld. De raadsman betoogde echter met een beroep op HR 12 juni 2001, NJ 2001, 696 m.nt. JdH dat de termijnoverschrijding zijn cliënt vanwege diens psychotische toestand niet kon worden aangerekend. Aangenomen moet worden dat het Hof dat betoog heeft gehonoreerd en dus van oordeel was dat aanvrager vanaf 18 juli 2003 niet in staat is geweest om zich een oordeel te vormen over de vraag of hoger beroep moest worden ingesteld.
16. De veroordeling waarvoor thans herziening wordt gevraagd heeft betrekking op een vernieling die op 11 mei 2003 is gepleegd. De feiten waarvoor het Hof de aanvrager van rechtsvervolging ontsloeg, werden circa vijf maanden daarvóór gepleegd. Twee maanden na het gepleegde delict was de aanvrager volgens het Hof kennelijk zo psychotisch dat hem niet kon worden tegengeworpen dat hij te laat hoger beroep instelde. Men krijgt sterk de indruk dat, als het Hof ook had moeten oordelen over de op 11 mei 2003 gepleegde vernieling, hij de aanvrager terzake van dat feit eveneens zou hebben ontslagen van rechtsvervolging. Maar is dat doorslaggevend?
17. Aan de vraag of het oordeel van het Hof mag worden doorgetrokken naar de zaak die thans in herziening voorligt, gaat een andere vooraf. Dat is de vraag of een rechterlijk oordeel als zodanig een gegeven van feitelijke aard is waarop een aanvrage tot herziening kan worden gebaseerd. Bij de berechting van strafbare feiten geldt als uitgangspunt, dat de strafrechter niet gebonden is aan oordelen die rechters in een andere zaak hebben gegeven, ook niet als dat oordeel betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex. Verdedigd zou derhalve kunnen worden dat in casu scherp onderscheid gemaakt moeten worden tussen het oordeel dat het Hof gaf, en de feiten waarop dat oordeel is gebaseerd. De consequentie daarvan is dat het "feit" dat het Hof aanvrager ontvankelijk verklaarde in zijn beroep en hem vervolgens ontsloeg van rechtsvervolging, geen toegevoegde waarde heeft. Het zijn dan enkel de feitelijke gegevens waarop het Hof zijn oordeel baseerde, waarop in herziening een beroep kan worden gedaan en die daarin opnieuw zullen moeten worden beoordeeld.
18. De jurisprudentie met betrekking tot herzieningszaken lijkt mij op dit punt evenwel niet eenduidig. Dat een andere rechter anders over de feiten oordeelde, vormt bijvoorbeeld op zich geen grond voor herziening, maar als dat oordeel mede was gebaseerd op nieuwe feitelijke gegevens, wordt dat anders.(8) Het andere oordeel lijkt daarbij wel degelijk iets aan die nieuwe feitelijke gegevens (die op zich wellicht te mager zijn om een novum op te leveren) toe te voegen. Hoe dat moet worden begrepen is moeilijk te zeggen. Misschien voegt het rechterlijk oordeel iets toe aan de ernst van het vermoeden dat aan de feiten kan worden ontleend. Voor de feitenrechter is voldoende dat hij aannemelijk acht dat (kort gezegd) de verdachte ontoerekeningsvatbaar was. In herzieningszaken is evenwel de vraag of het ernstig vermoeden bestaat dat de veroordelende rechter, had hij van de nieuwe feiten geweten, aannemelijk zou hebben geacht dat de aanvrager ontoerekeningsvatbaar was. Bij de beantwoording van die vraag kan het oordeel dat een andere rechter over hetzelfde feitencomplex gaf, gewicht is de schaal leggen. Dat die andere rechter zo oordeelde, versterkt dan het door de nieuwe feitelijke gegevens gewekte vermoeden, dat ook de rechter die de aanvrager veroordeelde, zo zou hebben geoordeeld. Misschien speelt daarnaast ook mee dat de rechtspleging voor de burger een beetje begrijpelijk moet blijven. Het is nu eenmaal moeilijk uit te leggen dat een rechterlijke uitspraak niets zegt.
19. Naast de vraag of in de onderhavige herzieningsaanvrage enig gezag toekomt aan de door het Hof gegeven oordelen, staat de vraag of die oordelen, als veronderstellenderwijs van de juistheid ervan wordt uitgegaan, mogen worden doorgetrokken naar het thans voorliggende, op 11 mei 2003 gepleegde feit (waarop die oordelen immers niet direct betrekking hebben). Hoe waarschijnlijk is het dat het Hof alle vernielingen over één kam zou hebben geschoren? Die vernielingen werden op een verschillend tijdstip gepleegd. Dat is niet zonder belang aangezien in het verzoek wordt gesteld dat een kenmerk van de psychische stoornis van aanvrager is dat deze zich niet ten alle tijden openbaart. Het gaat om 'psychoses' die regelmatig boven komen en dan leiden tot agressief gedrag dat aanvrager normaal niet vertoont. Wij zagen dat het Hof zijn oordeel mogelijk mede baseerde op getuigenverklaringen uit het dossier die wezen in de richting van een ernstige stoornis. Op dit punt is er een niet onbelangrijk verschil met de vernieling waarop het herzieningsverzoek betrekking heeft. De feiten wijzen hier in veel mindere mate op een ernstige stoornis. De aanvrager lijkt wél geweten te hebben wat hij deed. Hij ontkende niet de vernieling te hebben gepleegd. Van een wezenloze blik wordt door de getuigen niet gesproken.
20. Nu is de vraag of het Hof aan het verschil in tijdstip in combinatie met het wisselende ziektebeeld veel betekenis zou hebben toegekend. Opmerkelijk is in elk geval dat het Hof stilzwijgend oordeelde dat de aanvrager ontvankelijk was in zijn beroep en dus vanaf 18 juli 2003 dermate gestoord was dat het tardieve beroep hem niet kon worden aangerekend. Dat oordeel had kennelijk dezelfde feitelijke basis als het oordeel dat de in december 2002 gepleegde feiten de aanvrager niet konden worden toegerekend. Opgemerkt kan echter worden dat het oordeel dat iemand niet in staat is om de afwegingen te maken die nodig zijn voor het instellen van hoger beroep, een wat ander karakter heeft dan het oordeel dat een gepleegd feit de dader niet kan worden toegerekend. Al te ver strekkende conclusies mogen derhalve wellicht niet aan het ontvankelijkheidsoordeel worden verbonden.
21. Gelet op het voorgaande kan niet gezegd worden dat de oordelen van het Hof impliceren dat het Hof, als het over de onderhavige vernieling had moeten oordelen, de aanvrager ook terzake van dat feit ontoerekeningsvatbaar zou hebben verklaard. Het is anders gezegd mogelijk dat het Hof ten aanzien van dat feit tot een ander oordeel was gekomen. Maar de vraag is wel hoe groot die mogelijkheid moet worden geacht.
22. Het wordt tijd voor het opmaken van de balans. Als men zich concentreert op de feitelijke gegevens (en dus abstraheert van het daaraan door het Hof verbonden oordeel), ontstaat het volgende beeld. Mijns inziens kan er weinig twijfel bestaan over de vraag of de aanvrager ten tijde van het plegen van het feit leed aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Dat kan gezien de ziektegeschiedenis zoals die uit de stukken blijkt, moeilijk anders. (9) Ook lijkt mij alleszins aannemelijk dat het feit onder invloed van de stoornis werd gepleegd. Objectief gezien bestond er voor de vernieling van de autospiegel geen duidelijke aanleiding. Wat de aanvrager ter rechtvaardiging aanvoerde wijst in de richting van een gestoorde werkelijkheidsbeleving. Maar de vraag waarop het aankomt, is of de invloed van de stoornis zo groot is geweest dat de gepleegde vernieling de aanvrager in het geheel niet kan worden toegerekend. Ik sluit dat, mede gelet op het feit dat het aanvrager aan enig ziektebesef lijkt te hebben ontbroken, niet uit. Maar dat die mogelijkheid niet valt uit te sluiten, lijkt niet voldoende om van een ernstig vermoeden te kunnen spreken. Men mist hier node een op het onderhavige delict toegesneden deskundigenoordeel.
23. Bij deze stand van zaken hangt de beslissing af van het antwoord dat gegeven wordt op de volgende vragen van juridische aard. De eerste is de al besproken vraag of en in hoeverre gewicht kan worden toegekend aan het oordeel dat een andere rechter gaf over (ongeveer) hetzelfde feitencomplex. De tweede vraag is welke eisen in gevallen als de onderhavige aan een herzieningsverzoek moeten worden gesteld. Mag van de aanvrager worden verwacht dat hij het verzoek vergezeld doet gaan van een op het specifieke feit toegesneden deskundigenoordeel? Afhankelijk van de beantwoording van deze twee vragen zou de derde vraag kunnen zijn of en in hoeverre het ontbreken van een dergelijk deskundigenoordeel kan worden gecompenseerd door een rechterlijk oordeel in een vergelijkbare, maar niet identieke zaak tegen dezelfde aanvrager.
24. Hoewel ik mij een ander oordeel goed kan voorstellen, meen ik, alles afwegende, dat het arrest van het Hof waarop de aanvrager zich beroept, in dit geval voldoende gewicht in de schaal legt om over het ontbreken van een specifiek deskundigenoordeel heen te stappen. Het oordeel dat het Hof gaf, bezien in samenhang met de daaraan ten grondslag gelegde feiten en de overige bij de aanvrage overgelegde bewijsmiddelen, wekt mijns inziens dus het ernstig vermoeden dat de Rechtbank, was zij van een en ander op de hoogte geweest, in gelijke zin zou hebben geoordeeld.
25. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de aanvraag tot herziening gegrond verklaren, de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het gewijsde zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat deze op de voet van art. 467 Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Van Dorst, Handboek strafzaken, § 47.3.2.c en HR 20 april 1952, NJ 1952, 686, m.nt. WP. In de zaak die leidde tot HR 18 september 2001, LJN AD5458 was een na de uitspraak opgesteld rapport van een psychiater overgelegd, waarin deze adviseerde de verdachte "volledig ontoerekeningsvatbaar" te verklaren (de rechter had uitspraak gedaan zonder het rapport af te wachten). De Hoge Raad wees de aanvraag toe.
2 HR 14 juni 2005, LJN AT4369, HR 4 oktober 2005, 01118/05 H (van dezelfde aanvrager als in de onderhavige zaak).
3 Vgl. HR 8 april 2003, 02513/02 H, HR 14 september 1987, NJ 1988, 615.
4 Ook deze stukken zijn belang bij de vraag of er van moet worden uitgegaan dat de rechter met het gestelde novum bekend was, De Ranitz in Melai, aant. 11 bij art. 457 Sv en de daar aangehaalde literatuur.
5 HR 14 september 1987, NJ 1988, 615
6 Kennelijk zag de Rechtbank die aanvallen als een gevolg van verdachtes stoornis. Op grond van art 2 lid 2 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen is voor het verlenen van een voorlopige machtiging als bedoeld in die Wet vereist dat de stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar doet veroorzaken en dat dat gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Onder 'gevaar' is op grond van art. 1 lid 1 sub 3 Wet Bopz begrepen gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen. De Nadere Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet Bopz, kamerstukken II, 1979/80, 11270, nr. 12, p. 13 en 14, houdt over de vereiste mate van stoornis en het verband tussen de stoornis en het gevaar dat van de betrokkene uitgaat onder meer in: "Door het ontwerp wordt als voorwaarde voor een gedwongen opneming onder meer geëist dat de geconstateerde stoornis van de geestvermogens (...) betrokkene het gevaarvolle handelen of nalaten doet veroorzaken. De tekst van het ontwerp ziet derhalve alleen op die situaties waarin de stoornis van het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen zo ingrijpend is, dat betrokkene het veroorzaakte gevaar als het ware niet kan worden toegerekend. De stoornis moet de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheersen. Niet alle stoornissen in de geestvermogens zullen derhalve - ook niet als gevaar in de wettelijke zin bestaat - aanleiding mogen zijn tot een rechterlijke machtiging; niet het bestaan van de stoornis en van gevaar zijn bepalend, doch het gevaar als gevolg van de stoornis. Het is duidelijk dat door dit verband slechts ernstige stoornissen tot toepassing van het wetsontwerp aanleiding zullen kunnen geven. (...) De stoornis behoeft niet het functioneren van de geestvermogens in ieder opzicht of op elk ogenblik te betreffen." Ook bij afwezigheid van agressiedaden in het verleden kan 'gevaar' worden aangenomen, vgl. Dijkers en Widdershoven, De Wet Bopz, Artikelsgewijs commentaar, aant. 3.1 bij art. 2 Bopz. Zie over de Bopz-procedure ook Vlaardingerbroek, T&C Gezondheidsrecht, 2e, p. 249 e.v.
7 Ik wijs er nog op dat de pleitnota in hoger beroep in de zaak voor het Hof (bijlage 6 bij de onderhavige aanvraag) onder 1.6. verwijst naar een uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam waarin deze ontoerekeningsvatbaarheid aannam zonder specifiek deskundigerapport.
8 Vgl. HR 14 oktober 1997, NJ 1998, 210 en HR 4 april 1995, DD 95.282.
9 Ik merk nog op dat uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt dat de buren de aanvrager beschreven als een agressief persoon.
Uitspraak
22 januari 2008
Strafkamer
nr. 02210/05 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 19 januari 2004, nummer 10/092792-03, ingediend door mr. J.J.A.P. van Breukelen, advocaat te Rotterdam, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. Procesgang
1.1. De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenarrest van 6 februari 2007. In dat tussenarrest heeft de Hoge Raad een onderzoek bevolen en dit onderzoek opgedragen aan een uit zijn midden benoemde Raadsheer-Commissaris. Daarbij is overwogen dat met name moest worden onderzocht welke de toestand van de aanvrager op of omstreeks 11 mei 2003 is geweest en of die toestand het oordeel toelaat dat de op die dag gepleegde zaaksbeschadiging niet aan de aanvrager kan worden toegerekend.
1.2. Ter uitvoering van dit tussenarrest heeft de Raadsheer-Commissaris de Rechter-Commissaris bij de Rechtbank te Rotterdam verzocht de verbalisanten [verbalisant 1], agent van politie, en [verbalisant 2], hoofdagent van politie, te horen omtrent het gedrag van de aanvrager ten tijde van zijn aanhouding. Voorts heeft de Raadsheer-Commissaris de Rechter-Commissaris verzocht de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4], beiden hoofdagent van politie, te horen omtrent het gedrag van de aanvrager ten tijde van zijn verhoor. Ten slotte heeft de Raadsheer-Commissaris de Rechter-Commissaris verzocht E.F. van Noort, arts bij de Riagg Rijnmond Noord West, en F.E. Haak, psychiater in opleiding bij DeltaBouman, te horen omtrent de psychische toestand van de aanvrager ten tijde van het bewezenverklaarde feit.
1.3. Ter uitvoering van deze verzoeken zijn voornoemde personen op 9 mei 2007 en 14 mei 2007 door de Rechter-Commissaris, in aanwezigheid van de raadsman van de aanvrager, gehoord.
(i) De verbalisant [verbalisant 1] heeft op 9 mei 2007 onder meer het volgende verklaard:
"Ik heb aan deze aanhouding geen herinnering. Ik heb ter voorbereiding op mijn verhoor het proces-verbaal van aanhouding nog wel doorgelezen maar ook toen kwamen er geen herinneringen meer boven. Ik werkte destijds in de Beverwaard en daar kwam het regelmatig voor dat aanhoudingen moesten plaatsvinden met assistentie van een collega van de hondenbrigade. Dus ook dat is geen omstandigheid waardoor deze aanhouding heel bijzonder was.
De inzet van een collega van de hondenbrigade vond in het algemeen plaats als uit ons politiesysteem bleek dat de aan te houden persoon bekend was ter zake agressief gedrag in het verleden.
Als wij bij iemand aanbellen dan staat die collega met zijn hond altijd op enige afstand en niet onmiddellijk in het zicht van de bewoner. Zoals ik gelezen heb in het aanhoudingspv is de inzet van die collega en zijn hond kennelijk niet nodig gebleken en is die persoon rustig met ons meegegaan. Als hij onderweg nog iets gezegd zou hebben over het feit dan hadden wij dat zeker in het pv van aanhouding vermeld."
(ii) De verbalisant [verbalisant 2] heeft op 9 mei 2007, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
"Ik kan me van deze aanhouding niets meer herinneren, het is te lang geleden. Ik heb ter voorbereiding op dit verhoor het proces-verbaal van aanhouding nog wel even doorgelezen maar ook toen kwam er geen herinnering boven. Toen ik las dat er wel een collega van de hondenbrigade bij is geweest meen ik mij vaag te kunnen herinneren dat die collega met zijn hond ergens in het portiek heeft gestaan. Maar kennelijk is zijn inzet niet nodig geweest anders had dat zeker in het proces-verbaal gestaan.
Ook als er andere relevante zaken waren geweest zoals opvallend gedrag of opvallende uitlatingen van de verdachte was dat in het pv vermeld."
(iii) De verbalisant [verbalisant 3] heeft op 9 mei 2007 onder meer het volgende verklaard:
"Ik heb ter voorbereiding op dit verhoor het proces-verbaal van verhoor van [aanvrager] nog wel even nagelezen maar ook toen kwam geen enkele herinnering in deze zaak naar boven. Het is te lang geleden.
U vraagt mij hoe er gehandeld wordt als blijkt door gedrag of uitlatingen dat een verdachte mogelijk psychische problemen heeft. Als wij dat merken wordt er geen verhoor afgenomen of wordt het verhoor onderbroken en wordt er een arts ingeschakeld. En dat wordt dan ook in een proces-verbaal gerelateerd. Dat is hier niet gebeurd. Dus kennelijk is ons toen aan deze man niets bijzonders opgevallen."
(iv) De verbalisant [verbalisant 4] heeft op 9 mei 2007, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
"Ik ben sinds 2 1/2 jaar werkzaam bij de politie Groningen. U leest mij het proces-verbaal van verhoor van de verdachte [aanvrager] voor. Dat verhoor is op zondag 11 mei 2003 om 19.45 uur door mij afgenomen samen met mijn collega [verbalisant 3]. Die collega herinner ik mij nog wel maar nu ik de verklaring van die [aanvrager] hoor komt er bij mij geen enkele herinnering aan deze zaak naar boven.
U vraagt mij of er in het gedrag of de uitlatingen van de verdachte bijzonderheden zijn opgemerkt. Als dat het geval was geweest had ik daarover zeker in het proces-verbaal een opmerking gemaakt. Ik bedoel daarmee dat ik met name als ik gemerkt zou hebben dat iemand psychisch misschien niet helemaal in orde zou zijn een arts ingeschakeld zou hebben en dat dan in het proces-verbaal zou hebben gerelateerd."
(v) De arts E.F. van Noort heeft op 14 mei 2007 onder meer het volgende verklaard:
"Ik was in 2000 en ook op dit moment ben ik nog steeds bij het Riagg-Rijnmond in Vlaardingen werkzaam als algemeen arts. Ik ben ook psychologe, maar werk binnen het Riagg als algemeen arts. Ik weet niet meer waarom [aanvrager] destijds naar onze vestiging is verwezen door de huisarts, Meneer Popescu. Omdat zijn woonplaats [woonplaats] was, had het voor de hand gelegen dat hij naar de Rotterdamse vestiging van het Riagg zou zijn verwezen. Ik heb een viertal gesprekken met [aanvrager] gevoerd. Daarna heb ik hem verwezen naar de Rotterdamse vestiging. Ik weet dat hij daardoor intensief is begeleid in de periode 2001-2002. Ik heb het medisch dossier van het Riagg over deze man niet geraadpleegd. Ik heb alleen op basis van computergegevens kunnen vaststellen hoe het contact verlopen is. U houdt mij voor dat [aanvrager] in 2003 opgenomen is in Delta-Bouman te Capelle a/d IJssel. Een ambulante organisatie heeft zijn eigen medisch dossier en een kliniek houdt ook een eigen dossier bij, dat daar wordt bewaard. Waneer iemand uit een kliniek ontslagen wordt, gaat er over het algemeen een ontslagbrief naar het Riagg, die voor de nazorg moet zorgen. Daarin staat dan een samenvatting van de behandeling van de cliënt en de toestand waarin hij is ten tijde van het ontslag.
Ik heb zelf een vage herinnering aan [aanvrager]. Toen ik mijn brief van 7 september 2000 herlas, en daarin beschreven zag dat hij toen bijvoorbeeld maden in zijn ogen had, kwam de herinnering aan hem weer boven. Dat was wel een heel bijzonder gegeven.
U vraagt mij of het mogelijk is dat iemand die in november 2000 zegt dat hij al twee jaar last heeft van het horen van stemmen en daarbij mogelijk in een psychose verkeert, daarvan in mei 2003 genezen zou kunnen zijn. Dat kun je in het algemeen zo niet zeggen en als ik hoor dat [aanvrager] in november 2003 opgenomen is wegens een ernstig psychotisch ziektebeeld, dan is dat in zijn geval zeker onwaarschijnlijk. De klachten die hij had eind 2000 zouden kunnen duiden op een voorbode van schizofrenie. In dat geval zou het om een chronische ziekte gaan. Een dergelijke diagnose wordt pas gesteld als een behandelaar minstens een half jaar zelf intensief contact heeft gehad met een cliënt en zich in die periode zelf heeft kunnen overtuigen van de symptomen van een dergelijk ziektebeeld.
U vraagt mij of het altijd voor de omgeving kenbaar is als iemand in een psychose verkeert. Dat hoeft niet. Het kan gaan om kleine signalen, die mensen uit de omgeving, die iemand goed kennen wel zien, maar anderen, bijvoorbeeld politiemensen, niet hoeven op te vallen.
U houdt mij voor enkele passages uit de verklaring die [aanvrager] op 11 mei 2003 heeft afgelegd bij de politie. Daarin heeft [aanvrager] onder meer gezegd: "ik heb de mensen gewaarschuwd dat ze mij met rust moesten laten."; "ik vertelde hen dat ze mij niet moesten benaderen."; "ik heb hierop gezegd dat ze mij niet moesten volgen".
Als ik dit zo hoor, dan zouden dat voor mij als arts signalen kunnen zijn van een verhoogde achterdocht en dat kan horen bij een psychose. Die signalen hoeven politiemensen dan helemaal niet op te vallen.
U houdt mij voor dat [aanvrager] op 11 mei 2003 tegen een autospiegel heeft geslagen en daarover zelf heeft verklaard dat hij dat deed, omdat die auto hem met hoge snelheid tegemoet kwam en hij toen de spiegel eraf heeft geslagen om zichzelf te beschermen.
Het kan zijn dat het met hoge snelheid naderen zich uitsluitend in de persoonlijke beleving van [aanvrager] heeft afgespeeld. Het feit dat hij daarop adequaat heeft gereageerd door tegen die spiegel te slaan, hoeft een psychose niet uit te sluiten. Ook binnen een psychose kan iemand nog wel adequaat reageren op een persoonlijke beleving van een gebeurtenis, die mogelijk buiten de realiteit plaatsvindt."
(vi) De psychiater in opleiding F.E. Haak heeft op 9 mei 2007 het volgende verklaard:
"Ter voorbereiding op dit verhoor heb ik mijn brief van 5 augustus 2004 nog eens gelezen en ook van gedachten gewisseld met mijn supervisor professor Hans Hovens. Ook omdat hij destijds de hoofdbehandelaar was van [aanvrager]. Ik heb geen medisch dossier geraadpleegd. Dat is voor mij ook niet mogelijk. Eventueel zou de heer Hovens dat wel kunnen doen.
Ik weet niet meer ten behoeve waarvan mijn brief/verklaring van 5 augustus 2004 is opgesteld. Het is gebruikelijk dat een dergelijke verklaring wordt opgesteld op verzoek van de patiënt zelf. Die een dergelijke verklaring nodig kan hebben voor de Sociale Dienst of iets dergelijks.
Op 5 augustus 2004 verbleef [aanvrager] nog in onze instelling. Het ging toen veel beter met hem. Toen hij werd opgenomen op 18 november 2003 heeft hij eerst in een gesloten afdeling gezeten. In die periode heb ik geen contact met hem gehad. Ik kreeg pas contact met hem toen hij op een meer open vervolg afdeling terechtkwam. Wanneer hij precies op laatst genoemde afdeling is opgenomen weet ik niet. Ik weet ook niet wanneer hij precies met ontslag is gegaan.
U vraagt mij op basis waarvan de laatste regel van mijn verklaring van 5 augustus 2004 "patiënt is voorafgaand aan zijn opname hoogst waarschijnlijk al enige tijd psychotisch geweest" is geschreven. Dat is waarschijnlijk gebaseerd op gegevens uit zijn
medisch dossier. U vraagt mij wat er in een medisch dossier te vinden is. Dat kunnen zijn verklaringen van de patiënt zelf of uit zijn omgeving en ook gegevens over eerdere diagnoses of behandelingen. De conclusie dat er hoogst waarschijnlijk toen voor de opname al enige tijd sprake was van een psychose, is niet getrokken op basis van het ziektebeeld zelf. Een psychose kan plotseling ontstaan. Het kan ook zijn dat die al veel langer bestaat. Ik beschrijf een psychose als een toestand waarin iemand door wanen en stemmen het contact met de realiteit kwijt is. De mate waarin dat het geval is kan per individu verschillen. Het is mogelijk dat mensen al langer last hebben van wanen of stemmen en dus psychotisch zijn maar zich toch nog staande kunnen houden in de maatschappij. Een psychose hoeft voor de omgeving niet altijd merkbaar te zijn. Dat hangt af van de aard van de waan. Als het waanbeeld zich beperkt tot de huiselijke omgeving dan hoeft men daarbuiten er niets van te merken. Maar als iemand bijvoorbeeld door zijn wanen meent dat hij de wereld moet redden en dat buiten moet verkondigen dan is dat natuurlijk voor veel meer mensen kenbaar als bijzonder gedrag.
U vraagt mij of vast te stellen valt of [aanvrager] op 11 mei 2003 psychotisch was. Ik begrijp van u dat hij op die datum een autospiegel heeft vernield en daarover zelf toen heeft verklaard dat hij dat deed omdat een auto met hoge snelheid op hem af kwam rijden en hij daarom ter afwering tegen die spiegel heeft geslagen. Een onderzoek naar zijn toestand op dat moment zou vooral gebaseerd zijn op gesprekken met hem over wat hij zelf nog kan verklaren over zijn toestand toen. Als ik hoor om welk feit het gaat op 11 mei 2003 en zijn verklaring daarover dan lijkt dat voor mij op een redelijke verklaring van zijn kant. Of er toen sprake was van een psychose kun je nooit helemaal uitsluiten. Het kan zijn dat die betreffende auto door een mogelijke psychose voor hem veel bedreigender was.
Als u mij vraagt of de heer Hovens wel in staat zou zijn om te achterhalen of [aanvrager] op 11 mei 2003 niet alleen psychotisch was maar in een zoda-nige toestand verkeerde dat de op die dag gepleegde vernieling niet aan hem kan worden toegerekend dan antwoord ik dat ook hij dat niet zal kunnen zeggen. Als je dat nog een keer forensisch wil onderzoeken dan zal zo'n onderzoek toch vooral zijn het vragen aan [aanvrager] wat hij zelf nog weet van zijn toestand op die dag."
2. Beoordeling van de aanvrage
2.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
2.2. De aanvrager is veroordeeld ter zake van, kort gezegd, het op 11 mei 2003 vernielen van een buitenspiegel van een personenauto op de rijbaan van de Tongelaarweg in Rotterdam. In de aanvrage wordt aangevoerd dat de aanvrager ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde feit, te weten op 11 mei 2003, onder invloed verkeerde van een psychische stoornis en dat het bewezenverklaarde feit is begaan onder invloed van die stoornis.
2.3.1. Als bijlagen bij de aanvrage zijn onder meer de volgende stukken gevoegd.
(i) Een schrijven van 10 februari 2005 namens DeltaBouman, cluster algemene psychiatrie, ondertekend door S. Jhagroe, maatschappelijk werkende, inhoudende - voor zover hier van belang - dat de aanvrager sinds november 2000 bekend is bij de Riagg in verband met een schizofrene stoornis, dat hij in 2001 ongeveer vijf maanden in het EMC is opgenomen, met als diagnose schizofrenie van het gedesorganiseerde type, en dat hij na ontslag uit het EMC kort op de afdeling De Brug is geweest en daarna ambulante zorg via de Riagg heeft gekregen.
(ii) Een beschikking van de Rechtbank te Rotterdam, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, van 21 november 2003, waarbij machtiging wordt verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling van de aanvrager in een psychiatrisch ziekenhuis tot uiterlijk 12 december 2003. Deze beschikking houdt voorts onder het hoofd "de motivering van de beslissing" onder meer het volgende in:
"Uit de geneeskundige verklaring en de mondelinge toelichting van de behandelend arts (...) blijkt van de volgende situatie. Bij betrokkene is sprake van een psychotisch toestandsbeeld. Derhalve is betrokkene lijdende aan een stoornis van de geestvermogens.
Deze stoornis van de geestvermogens doet betrokkene het volgende gevaar veroorzaken voor zichzelf en anderen: betrokkene denkt dat anderen hem achtervolgen of dingen over hem/tegen hem zeggen. Dan wordt hij erg boos. In de bibliotheek van de Erasmus universiteit heeft hij medestudenten zonder aanleiding aangevallen. Deze heeft hij bedreigd en daarna geslagen. Betrokkene wil geen medicijnen omdat hij denkt dat de medicijnen op hem worden uitgetest.
Het ernstige vermoeden bestaat dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene het gevaar doet veroorzaken.
Het gevaar is zo onmiddellijk dreigend dat toepassing van de procedure tot voorlopige machtiging niet kan worden afgewacht. Het gevaar kan niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis worden afgewend. Betrokkene geeft geen blijk van de nodige bereidheid vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis te verblijven."
(iii) Een beschikking van de Rechtbank te Rotterdam, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, van 23 december 2003, waarbij voorlopige machtiging wordt verleend om de aanvrager in een psychiatrisch ziekenhuis te doen verblijven tot uiterlijk 23 juni 2004. Deze beschikking houdt voorts onder het hoofd "de motivering van de beslissing" onder meer het volgende in:
"Uit de geneeskundige verklaring en de mondelinge toelichting van de behandelend arts (...) blijkt het volgende:
Er is sprake van een psychotisch ziektebeeld met religieuze/narcistische wanen en akoestische hallucinaties, waarschijnlijk als gevolg van schizofrenie. Derhalve is betrokkene lijdende aan een stoornis van de geestvermogens.
Deze stoornis van de geestvermogens doet betrokkene het volgende gevaar veroorzaken voor betrokkene zelf en anderen:
Betrokkene heeft zich vóór opname en ook in het ziekenhuis agressief gedragen. Hij heeft geen ziektebesef en staat afwijzend tegenover medicatie. Zonder medicatie zal betrokkene wederom vervallen in agressief gedrag jegens anderen en maatschappelijke teloorgang.
Het gevaar kan niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis worden afgewend. Betrokkene geeft geen blijk van de nodige bereidheid vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis te verblijven."
(iv) Een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 september 2004, inhoudende - voor zover hier van belang - dat bewezenverklaard is dat de aanvrager twee vernielingen heeft begaan op 5 december 2002 en 20 december 2002, dat de aanvrager die vernielingen "mede gelet op de door de raadsman ter zitting ingebrachte medische rapportages" heeft gepleegd onder invloed van een psychische stoornis, dat hij dus niet strafbaar is ter zake van die vernielingen en te dier zake wordt ontslagen van alle rechtsvervolging.
(v) Een schrijven van 7 december 2000 namens Riagg Rijnmond Noord West, afdeling Sociale Psychiatrie, ondertekend door E.F. van Noort, arts, inhoudende - voor zover hier van belang - dat E.F. van Noort de aanvrager op 22 november 2000 heeft gesproken, dat de aanvrager sinds twee jaar last heeft van het horen van stemmen, dat hij soms ervaart "door iets uit zijn omgeving (bijv. een plant) te worden aangevallen waarbij hij ook voorwerpen ziet bewegen" en dat hij beschrijft vreemde droombeelden te hebben, door bijvoorbeeld maden in zijn ogen te zien.
2.3.2. De stukken die de verdediging heeft overgelegd in de zaak tegen de aanvrager die heeft geleid tot het onder hiervoor onder (iv) vermelde arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 september 2004 zijn door de Advocaat-Generaal toegevoegd aan het dossier. Het betreft onder meer een schrijven van F.E. Haak, psychiater in opleiding bij DeltaBouman, van 5 augustus 2004. Dit schrijven houdt, voor zover hier van belang, in dat de aanvrager op 18 november 2003 vanwege een "ernstig psychotisch toestandbeeld" is opgenomen en dat hij voorafgaand aan deze opname "hoogstwaarschijnlijk" al enige tijd psychotisch was geweest.
2.4. De hiervoor onder 2.3 genoemde stukken - bezien in samenhang met de hiervoor onder 1.3 weergegeven verklaringen - kunnen niet een ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 2.1 vermeld. In het bijzonder houden zij onvoldoende in om het ernstig vermoeden te kunnen wekken dat de Politierechter - ware deze daarmee bekend geweest - de aanvrager zou hebben ontslagen van rechtsvervolging op de grond dat hij ten tijde van het bewezenverklaarde leed aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens dat het bewezenverklaarde feit hem niet kan worden toegerekend.
2.5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
3. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, W.A.M. van Schendel, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 januari 2008.
6 februari 2007
Strafkamer
nr. 02210/05 H
AM
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 19 januari 2004, nummer 10/092792-03, ingediend door mr. J.J.A.P. van Breukelen, advocaat te Rotterdam, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen" gepleegd op 11 mei 2003 veroordeeld tot een geldboete van € 160,-, subsidiair 3 dagen hechtenis.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat hij ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde feit onder invloed verkeerde van een psychische stoornis en dat het bewezenverklaarde feit is begaan onder invloed van die stoornis.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van de in de aanvrage vermelde uitspraak zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak zal worden behandeld en afgedaan op de wijze als in art. 467, eerste lid, Sv is voorzien.
4. Beoordeling van de aanvrage
4.1. Als bijlagen bij de aanvrage zijn diverse stukken gevoegd. Deze hebben betrekking op de psychische toestand van de aanvrager in de afgelopen jaren. Een van die bijlagen betreft een kopie van een brief van 7 december 2000 namens Riagg Rijnmond Noord West, afdeling Sociale Psychiatrie, ondertekend door mevrouw E.F. van Noort, arts, aan kennelijk de huisarts van de aanvrager, inhoudende - voor zover hier van belang - dat mevr. Van Noort de aanvrager op 22 november 2000 heeft gesproken, dat de aanvrager sinds twee jaar last heeft van het horen van stemmen en dat hij "soms ervaart door iets uit zijn omgeving (bijv. een plant) te worden aangevallen waarbij hij ook voorwerpen ziet bewegen". Een andere bijlage betreft een kopie van een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 september 2004, inhoudende - voor zover hier van belang - dat bewezenverklaard is dat de aanvrager twee vernielingen heeft begaan op 5 december 2002 en 20 december 2002, dat de aanvrager die vernielingen "mede gelet op de door de raadsman ter zitting ingebrachte medische rapportages" heeft gepleegd onder invloed van een psychische stoornis, dat hij dus niet strafbaar is ter zake van die vernielingen en te dier zake wordt ontslagen van alle rechtsvervolging. De stukken die de verdediging heeft overgelegd in de zaak tegen de aanvrager die leidde tot dit arrest van 23 september 2004 zijn door de Advocaat-Generaal toegevoegd. Het betreft onder meer een brief van F.E. Haak, psychiater in opleiding bij DeltaBouman, van 5 augustus 2004. Deze brief houdt, voor zover hier van belang in dat de aanvrager op 18 november 2003 vanwege een "ernstig psychotisch toestandbeeld" is opgenomen en dat hij voorafgaand aan deze opname "hoogstwaarschijnlijk" al enige tijd psychotisch was geweest.
4.2. De Hoge Raad is van oordeel dat nader onderzoek omtrent het in de aanvrage gestelde noodzakelijk is alvorens een beslissing kan worden genomen. Met name zal moeten worden onderzocht welke de toestand van de aanvrager op of omstreeks 11 mei 2003 is geweest en of die toestand het oordeel toelaat dat de op die dag gepleegde zaaksbeschadiging niet aan de aanvrager kan worden toegerekend. Dit onderzoek zal worden opgedragen aan een raadsheer, die daartoe tot raadsheer-commissaris zal worden benoemd.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Beveelt een onderzoek als hiervoor onder 4.2 bedoeld;
Draagt dit onderzoek op aan de raadsheer mr. W.M.E. Thomassen, die daartoe bij deze tot Raadsheer-Commissaris is benoemd;
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, W.A.M. van Schendel, W.M.E Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 februari 2007.