Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2125

Datum uitspraak2006-11-02
Datum gepubliceerd2006-11-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2166 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gronden bezwaar. Herstel verzuim. Verzoek om uitstel.


Uitspraak

06/2166 ALGEM Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 maart 2006, 05/5363 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen [betrokkene] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 2 november 2006. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend en de Raad op voorhand haar pleitnota doen toekomen. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 5 oktober 2006, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.P. Bourne, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl betrokkene zich heeft doen vertegenwoordigen door haar directeuren [C.B.J.G. S.] en [P.T. v. V.]. II. OVERWEGINGEN Het geschil betreft het antwoord op de vraag of appellant het bezwaar van betrokkene bij besluit van 27 juni 2005 terecht niet ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat betrokkene bij het instellen van bezwaar verzuimd heeft de gronden van het bezwaar in te dienen en dit verzuim niet binnen de gestelde termijn heeft hersteld. Op 30 maart 2005 zijn aan betrokkene besluiten betreffende premiecorrectienota's over de jaren 2000 tot en met 2003 bekend gemaakt. Bij bezwaarschriften van 9 mei 2005 is namens betrokkene pro forma bezwaar aangetekend met het verzoek om voor de onderbouwing van de redenen van het bezwaar uitstel te verlenen tot 1 juli 2005. Bij brief van 19 mei 2005 heeft appellant de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en betrokkene erop gewezen dat de gronden van het bezwaar ontbreken. Tevens heeft appellant bij voormelde brief betrokkene in de gelegenheid gesteld om dit verzuim binnen vier weken na dagtekening te herstellen. Bij beslissing op bezwaar van 27 juni 2005 heeft appellant het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Gedagtekend 30 juni 2005 heeft betrokkene de gronden van het bezwaar aan appellant doen toekomen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, waarbij van doorslaggevend belang is geacht de vaststelling dat appellant niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder de premie- en boetenota’s heeft de rechtbank van betrokkene ontvangen. Daaruit heeft de rechtbank de conclusie getrokken dat het geding ziet op zowel de correctienota's als de boetenota's over de jaren 2000 tot en met 2003 en dat betrokkene gelet op de summiere motivering van de nota's kon volstaan met een uiterst summier bezwaar. Gelet hierop zijn de bezwaarschriften van 9 mei 2005 naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant uit hetgeen tijdens het boekenonderzoek aan de orde is gesteld en uit de brief van betrokkene van 28 september 2004 moet hebben begrepen op welke gronden de bezwaren van betrokkene berusten. Vervolgens heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen is overwogen in haar uitspraak. Voorts heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene alsmede gelast dat appellant het door betrokkene betaalde griffierecht vergoedt. Appellant heeft in hoger beroep aangegeven dat de op de zaak betrekking hebbende stukken per abuis naar betrokkene zijn gezonden en dat van de zijde van de rechtbank geen (telefonisch) rappel is ontvangen waardoor deze omissie niet is ontdekt. Voorts is appellant van mening dat het bezwaar niet ziet op de boetenota's en dat het pro forma bezwaar in het geheel geen gronden bevatten. Ter zitting van de Raad is aanvullend opgemerkt dat de rechtbank ten onrechte een proceskostenvergoeding aan betrokkene heeft toegekend. De Raad overweegt als volgt. De Raad stelt op grond van de destreffende stukken vast dat het bezwaar uitsluitend is gericht tegen de besluiten van 30 maart 2005 betreffende correctienota's over de jaren 2000 tot en met 2003 en dat de bezwaarschriften van 9 mei 2005 geen gronden bevatten. Wel bevatten de bezwaarschriften een verzoek om uitstel voor het indienen van de gronden tot 1 juli 2005. De Raad is van oordeel dat appellant dit verzoek om uitstel voor het indienen van de gronden niet naar behoren heeft afgehandeld door in de brief van 19 mei 2005 in het geheel niet in te gaan op dit verzoek. Geconstateerd is louter dat het pro forma bezwaar niet de gronden van het bezwaar bevat. In verband hiermee is in overeenstemming met het Reglement behandeling bezwaarschriften Lisv 2001 (Stcrt. 2001, 6) een termijn van vier weken gegeven om dit verzuim te herstellen. Hierbij is niet concreet gereageerd op het uitstelverzoek in die zin dat dit is afgewezen dan wel slechts ten dele is ingewilligd. Naar het oordeel van de Raad is dit geen adequate reactie op het gedane verzoek om uitstel. Reeds hierom kan het bestreden besluit geen stand houden en komt de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking. Tot slot is de Raad met appellant van oordeel dat de rechtbank ten onrechte een proceskostenvergoeding aan betrokkene heeft toegekend aangezien hier geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Op diezelfde grond acht de Raad geen termen aanwezig om in hoger beroep toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak behoudens voor zover daarbij is beslist ten aanzien van de proceskosten; Verstaat dat van appellant een griffierecht van € 422,-- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2006. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) R.E. Lysen.