
Jurisprudentie
AZ2113
Datum uitspraak2006-11-10
Datum gepubliceerd2006-11-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2125 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2125 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting.
Uitspraak
04/2125 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 maart 2004, 03/98 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 november 2006
I PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Spoelstra, werkzaam bij Pietersma en Spoelstra ruimtelijke ordening en milieuadviseurs te Drachten, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Spoelstra en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Smit.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 13 februari 2002 heeft het Uwv bepaald dat appellantes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, vanaf 24 maart 2002 wordt ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% bedraagt.
Bij besluit van 12 december 2002 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van tegen het besluit van 13 februari 2002 ongegrond verklaard.
Het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is bij aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de beschikbare medische stukken geen grond bieden voor het oordeel dat de (bezwaar)verzekeringsarts de beperkingen van eiseres (appellante) heeft onderschat. Met name heeft de rechtbank gewezen op de visie van bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke, neergelegd in de rapportage van 24 oktober 2002, die volgens de rechtbank voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat op basis van de persoonlijke en sociale anamnese tot een zekere belastbaarheid kan worden geconcludeerd.
Appellante heeft in hoger beroep bestreden dat er sprake is van (enige) belastbaarheid. Zij acht het onterecht dat thans is geconcludeerd tot een zekere belastbaarheid terwijl eerdere onderzoeken tot de conclusie ‘arbeidsongeschikt’ hebben geleid. Appellante heeft er op gewezen dat de gezondheidssituatie in de tijd gezien juist is verslechterd. Verzocht is om nader onderzoek te laten verrichten door een onafhankelijk deskundige.
De grieven van appellante worden door de Raad niet onderschreven. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit, wat het medisch aspect betreft, kan worden gedragen door de rapporten van de verzekeringsarts R.A. Hollander en de bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke. Hollander heeft appellante op het spreekuur gezien en is op basis van zijn bevindingen tot de conclusie gekomen dat er objectief geen duidelijke afwijkingen zijn te stellen. Wel acht deze verzekeringsarts het - gelet op de klachten - aannemelijk dat appellante ongeschikt is voor zware fysieke arbeid, alsmede al te stresserende arbeid in de zin van werken onder grote tijdsdruk. Bezwaarverzekeringsarts Fokke heeft zich blijkens de rapportage van 24 oktober 2002 kunnen vinden in het standpunt van Hollander ten aanzien van de belastbaarheid.
De Raad onderschrijft niet het standpunt van appellante dat het onterecht is dat het Uwv thans heeft bepaald dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is terwijl zij na eerdere beoordelingen wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is geacht. In dit verband merkt de Raad op dat de opmerking “het knapt niet op” in het rapport van Hollander (waar appellante kennelijk uit af heeft geleid dat ook de verzekeringsarts van mening is dat het niet beter gaat) is opgenomen onder de anamnese, zodat het er voor moet worden gehouden dat appellante dit zelf heeft meegedeeld en dit niet kan worden gezien als de visie van de verzekeringsarts zelf.
Het is de Raad niet gebleken dat het onderzoek naar de beperkingen van appellante per
24 maart 2002 onjuist of onnauwkeurig is verricht of dat appellante meer of anders beperkt moet worden geacht voor het verrichten van arbeid. De Raad ziet - nu ook uit de door appellante overgelegde informatie van de behandelend sector niet blijkt van objectiveerbare afwijkingen waarmee ten onrechte geen rekening is gehouden - geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
De Raad is voorts van oordeel dat aan appellante voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen zijn voorgehouden, die vallen binnen de belastbaarheid van appellante en de conclusie rechtvaardigen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 24 maart 2002 terecht is vastgesteld op minder dan 15%.
Gezien het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 november 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.
CVG