
Jurisprudentie
AZ2087
Datum uitspraak2006-10-18
Datum gepubliceerd2006-11-14
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers532-H-06
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-14
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers532-H-06
Statusgepubliceerd
Indicatie
Limitering alimentatie (oud). Verplichting met ongeveer 7 jaren verlengd. Vrouw, die dan 65 wordt, wordt geacht dan in te teren op haar vermogen.
Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 18 oktober 2006
Rekestnummer. : 532-H-06
Rekestnr. rechtbank : 05-2704
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. H.W. [y]-Hagens,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. J.A. Korver.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 21 april 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 31 januari 2006.
De vrouw heeft op 6 juni 2006 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 11 juli 2006 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 4 mei 2006, 22 mei 2006 en 6 juni 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 1 september 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Op 15 september 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.E. Lindhout en de vrouw, bijgestaan door haar procureur. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw te beëindigen, afgewezen. Voorts is het verzoek van de vrouw tot verhoging van de alimentatie afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
1. In geschil is de alimentatie voor de vrouw.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voorzover daarin wordt bepaald dat het verzoek van de man tot beëindiging van zijn alimentatieverplichting met ingang van 1 mei 2005, dan wel afbouwing daarvan middels een regeling die de rechtbank juist acht, wordt afgewezen, en opnieuw beschikkende, te bepalen dat het verzoek van de man tot beëindiging van zijn alimentatieverplichting met ingang van 1 mei 2005, dan wel afbouwing daarvan middels een regeling die juist wordt geacht, wordt toegewezen.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt incidenteel de bestreden beschikking te vernietigen voorzover het zelfstandig verzoek van de vrouw tot verhoging van de partneralimentatie is afgewezen en, opnieuw rechtdoende, de beschikking van de rechtbank van 10 oktober 1995 te wijzigen en te bepalen dat de man met terugwerkende kracht vanaf de indiening van het verzoekschrift op 4 juli 2005 aan de vrouw een alimentatie dient te betalen van € 1.293,45 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, danwel een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen. De man verzet zich daartegen.
4. In zijn eerste grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat de 15-jaarstermijn eerst op 29 augustus 1990 is ingegaan. In het echtscheidingsconvenant van partijen is de ingangsdatum van de alimentatieverplichting bepaald op 1 mei 1990. Aangezien beslissend is de datum waarop ingevolge rechterlijke uitspraak of overeenkomst de verplichting tot betaling van levensonderhoud een aanvang heeft genomen, geldt 1 mei 1990 als ingangsdatum van de 15-jaarstermijn. De vrouw meent dat de rechtbank de ingangsdatum van de 15-jaarstermijn op juiste gronden heeft gesteld op 29 augustus 1990, aangezien hetgeen tussen partijen is overeengekomen, tot stand is gekomen onder de opschortende voorwaarde dat het huwelijk zal worden ontbonden. De verplichting tot het betalen van alimentatie is, aldus de vrouw, eerst ontstaan per datum inschrijving echtscheiding.
5. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof als volgt. Tussen partijen staat vast dat de echtscheiding op 29 augustus 1990 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het huwelijk van partijen is derhalve op die datum ontbonden. Hetgeen opgenomen staat in het tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant van 28 maart 1990, is overeengekomen onder de opschortende voorwaarde dat het huwelijk zal worden ontbonden. Het hof begrijpt deze bepaling aldus dat partijen hebben bedoeld de partneralimentatieverplichting uit het convenant in te doen gaan op het moment dat de echtscheiding is ingeschreven. Derhalve overweegt het hof dat de 15-jaarstermijn eerst is ingegaan op 29 augustus 1990 en op 29 augustus 2005 is verstreken.
6. De tweede grief van de man ziet op de overweging van de rechtbank dat beëindiging van de alimentatieplicht van de man zonder meer als ingrijpend voor de vrouw wordt aangemerkt aangezien haar inkomen dan onder bijstandsniveau voor een alleenstaande komt. De man betwist de juistheid van de door de rechtbank berekende huurinkomsten en WAZ-uitkering en stelt dat de vrouw een inkomen boven bijstandsniveau geniet. Volgens de vrouw zal haar inkomen wel degelijk onder bijstandsniveau komen op het moment dat de alimentatie komt te vervallen, aangezien de WAZ-uitkering € 165,69 bruto per maand bedraagt en de inkomsten uit verhuur € 560,- per maand bedragen. Overigens stelt de vrouw dat het feit of zij wel of niet onder bijstandsniveau komt, niet relevant is aangezien enkel van belang is of er sprake is van een ingrijpende inkomensachteruitgang. Een inkomensachteruitgang van meer dan 50% acht de vrouw te ingrijpend.
7. Vervolgens stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de twee kinderen van partijen volgens een traditionele rolverdeling voornamelijk door de vrouw zijn verzorgd en opgevoed. Aangezien de vrouw altijd parttime werkzaamheden heeft verricht was er, aldus de man, geen sprake van een traditionele rolverdeling maar van een uitzonderlijk moderne rolverdeling. Volgens de vrouw heeft de rechtbank op juiste gronden overwogen. De vrouw stelt dat zij weliswaar werkte, maar dat de kinderen van partijen voornamelijk door haar zijn verzorgd en opgevoed. De man heeft de zorg voor de kinderen niet op zich genomen.
8. Verder stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw 80-100% arbeidsongeschikt is en voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten gevolge van de zorg voor een van de zonen van partijen: hierna: [x], en haar medische beperkingen niet in staat was haar werkzaamheden in de schoonheidssalon uit te breiden, en zij uiteindelijk zelfs genoodzaakt was deze te beëindigen. De man betwist uitdrukkelijk dat de vrouw arbeidsongeschikt zou zijn, nu actueel en onafhankelijk medisch onderzoek naar de arbeidsbeperkingen ontbreekt en de wel overgelegde stukken die conclusie ook niet rechtvaardigen. Overigens is de man van mening dat het voor eigen risico van de vrouw dient te komen dat zij zich niet particulier heeft verzekerd voor arbeidsongeschiktheid. Zo er al sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid, stelt de man dat deze niet op de man afgewenteld mag worden. Omtrent de zorg voor [x] stelt de man gemotiveerd dat de vrouw deze zorg redelijkerwijs niet heeft, althans reeds lang niet meer behoort te hebben. Het feit dat zij gezien haar leeftijd thans niet meer zal worden herkeurd brengt, aldus de vrouw, niet met zich dat zij in 2001 ten onrechte zou zijn afgekeurd. Ook toen golden volgens de vrouw de verscherpte eisen voor de WAO zowel voor wat betreft het begrip gangbare arbeid als wat betreft de duiding van de nog te verrichten functies. De vrouw blijft erbij dat uit de stukken voldoende blijkt dat zij arbeidsgehandicapt is. De vrouw betwist het door de man overgelegde rapport van [y] gemotiveerd en merkt hierbij op dat niet is gebleken dat [y] praktiserend arts is. Omtrent de stelling van de man dat het voor haar risico dient te komen dat zij zich niet particulier zou hebben verzekerd voor arbeidsongeschiktheid, merkt de vrouw op dat zij verzekerd was op basis van de WAZ en dat zij nimmer de draagkracht heeft gehad om een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering te betalen. Overigens stelt de vrouw dat het zeer wel mogelijk is dat zij met haar medische beperkingen nimmer een dergelijke verzekering had kunnen afsluiten. De vrouw betwist voorts gemotiveerd de stelling van de man dat [x] geen zorg meer nodig heeft. Hierbij merkt de vrouw op dat de woning waarin de vrouw met [x] woont, over een aantal voorzieningen beschikt die men in een huurwoning niet aantreft.
9. In grief vijf stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de stukken blijkt dat de inkomsten uit de salon van de vrouw altijd beperkt zijn geweest. Nu de vrouw weigert jaarrekeningen die ten grondslag liggen aan het resultaat uit onderneming in het geding te brengen, blijft onduidelijk hoe het resultaat tot stand is gekomen. De vrouw heeft zich, aldus de man, de afgelopen jaren op geen enkele manier ingespannen om extra inkomsten te genereren ten opzichte van haar activiteiten ten tijde van het huwelijk. Hierbij merkt de man op dat reeds ten tijde van het huwelijk verhuur van het souterrain plaatsvond. De vrouw stelt dat zij niets te verbergen heeft en legt haar jaarrekeningen 2002, 2003 en 2004 over. Omtrent de verhuur van het souterrain merkt de vrouw op dat bij de vaststelling van de alimentatie destijds al rekening is gehouden met de huurinkomsten. Indien zij haar woning zou verkopen, zou zij ook haar huurinkomsten kwijtraken.
10. Voorts voert de man gemotiveerd aan dat de rechtbank ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat het voor de vrouw, gelet op haar beperkingen en haar leeftijd, welhaast onmogelijk zal zijn elders werk te vinden en heeft geconcludeerd dat de vrouw haar verdiencapaciteit ten volle heeft benut. De vrouw heeft naar de mening van de man op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat zij zich ook maar enigszins heeft ingespannen om werk te vinden (ook nadat zij zou zijn afgekeurd), opleidingen te volgen om andere functies uit te oefenen of zich ooit heeft ingeschreven als werkzoekende. Zij had volgens de man ook extra gelden kunnen genereren door passende woonruimte te betrekken en haar woning te verhuren aan expats, of, voor zover zou blijken dat de vrouw haar werkzaamheden in de schoonheidssalon inderdaad zou hebben beëindigd, haar praktijkruimte kunnen verhuren. Dit alles heeft zij nagelaten. Overigens merkt de man in dit kader op dat, voor zover zij werkelijk de klachten heeft die zij stelt te hebben, de woning steeds minder geschikt zal zijn aangezien de woning drie woonlagen heeft. Het standpunt van de man omtrent de mogelijkheid van de vrouw om nog 20 uur per week werkzaamheden te kunnen verrichten, berust naar de mening van de vrouw op een onjuiste lezing van de man van de rapportages van het UWV.
11. Tevens stelt de man gemotiveerd dat de rechtbank terzake van zijn stelling dat de vrouw op haar vermogen kan interen door haar woning te verkopen, ten onrechte heeft overwogen dat dit vooralsnog niet van de vrouw kan worden gevergd. Hierbij voert de man onder meer aan dat de vrouw bij de echtscheiding ruim is overbedeeld en dat het pensioen is verdeeld. Het had, aldus de man, op de weg van de vrouw gelegen haar pensioen veilig te stellen, bijvoorbeeld door de overbedeling te reserveren voor haar oude dag. Dat zij dit niet heeft gedaan mag niet op de man afgewenteld worden en rechtvaardigt de stelling dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij haar huis verkoopt. De vrouw betwist dat zij ruimschoots zou zijn overbedeeld bij de echtscheiding. Zij stelt dat, aangezien zij niet geheel in staat was om de man zijn aandeel uit de overwaarde van de woning te betalen, afgezien heeft van haar aanspraak op zijn ouderdomspensioen. Omtrent het voorstel van de man om de woning van de vrouw te verhuren aan expats en zelf een andere woning te huren stelt de vrouw gemotiveerd dat het voorstel per saldo eerder geld zal kosten dan op zal leveren.
12. Ten slotte stelt de man zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat beëindiging van de alimentatieplicht als te ingrijpend voor de vrouw is aan te merken, waarbij de rechtbank heeft bepaald dat de alimentatieplicht voor de man in ieder geval doorloopt tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd door de vrouw, waarbij de mogelijkheid tot verlenging van de alimentatieplicht blijft bestaan. De man meent dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat er voor hem uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting, ondanks het feit dat de vrouw de met de beëindiging gepaard gaande inkomensachteruitgang mogelijk niet zou kunnen compenseren. Het feit dat de vrouw mogelijk op bijstandsniveau zou moeten rondkomen na beëindiging van de alimentatie vindt de man geen argument om de alimentatieverplichting dan te laten voortduren. Alle omstandigheden in ogenschouw nemend, stelt de vrouw dat de rechtbank op juiste gronden niet tot beëindiging van de alimentatie is overgegaan.
13. Gelet op de onderlinge samenhang van de hiervoor opgenomen grieven zal het hof deze gezamenlijk bespreken. Op 29 augustus 2005 is voldaan aan het vereiste dat de alimentatieverplichting van de man 15 jaar heeft geduurd. Getoetst dient te worden of, na afweging van alle belangen van partijen, beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Tussen partijen staat vast dat de partneralimentatie een groot deel van het inkomen van de vrouw vertegenwoordigt en dat het wegvallen van de partneralimentatie een ingrijpende inkomensachteruitgang voor de vrouw zal betekenen. Of zij wel of niet onder bijstandsniveau terechtkomt wanneer de partneralimentatie komt te vervallen, acht het hof in deze irrelevant. Beoordeeld zal moeten worden of de ingrijpende inkomensachteruitgang van de vrouw kan worden gevergd.
14. Het hof is van oordeel dat uit de stukken genoegzaam blijkt dat de vrouw nog immer 80%-100% arbeidsongeschikt is. Dat zij niet onlangs is herkeurd doet aan dit oordeel niet af. In het licht van de door de vrouw overgelegde verklaringen en bescheiden van behandelend artsen van de vrouw en de brieven van het UWV, is het hof van oordeel dat ook de inhoud van het door de man overlegde rapport van de heer [y] van 21 maart 2006, welk rapport door de vrouw gemotiveerd wordt weerlegd, geen aanleiding vormt een andere conclusie te trekken ten aanzien van de mogelijkheden van de vrouw om (weer) te gaan werken. De heer [y] trekt overigens ook geen conclusie ter zake van de mogelijkheid voor de vrouw om weer aan het arbeidsproces deel te nemen. De man heeft gesteld dat de vrouw nog steeds werkzaam is in haar bedrijf. Gelet onder meer op de uitschrijving uit de Kamer van Koophandel is het hof van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat de vrouw haar bedrijf heeft gestaakt. De door de vrouw overgelegde jaarrekeningen van haar onderneming geven geen blijk van goede resultaten. Gelet hierop, en gelet op het feit dat de vrouw onbetwist heeft gesteld dat zij wel verzekerd was voor de WAZ, is het hof van oordeel dat het feit dat zij daarnaast niet nog een arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft afgesloten, geen invloed zal mogen hebben op de vraag of van de vrouw gevergd mag worden dat de alimentatieverplichting komt te vervallen.
15. Partijen zijn bijna 20 jaar gehuwd geweest. De man heeft weliswaar betoogd dat er geen sprake was van een traditionele rolverdeling maar van een uitzonderlijk moderne rolverdeling vanwege het feit dat de vrouw parttime werkte, doch hij heeft niet betwist dat de vrouw het overgrote deel van de zorg- en opvoedingstaken van de kinderen op zich heeft genomen. Tussen partijen staat vast dat [x] in het verleden hulpbehoevend was. Uit de verklaring van [x] en de overgelegde documentatie is het hof voorts van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat hij ook nu nog niet voor 100% zelfstandig kan functioneren. [x] woont nog thuis. Het hof is mede hierom van oordeel dat thans nog niet van de vrouw kan worden gevergd dat zij verhuist, nog daargelaten de vraag of de verkoop of verhuur zou resulteren in een hoger inkomen voor de vrouw. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat de ruimte waarin zij haar praktijk uitoefende, feitelijk een van de (slaap)kamers in de woning van de vrouw is. Deze ruimte is derhalve niet als bedrijfsruimte te verhuren. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de door de man aangehaalde uitspraak een en ander niet anders maakt aangezien de omstandigheden in die zaak niet vergelijkbaar zijn met de omstandigheden in de onderhavige zaak en het hof overigens ook in die zaak niet heeft overwogen dat de vrouw haar woning zal moeten verkopen.
16. De man heeft geen inzicht verschaft in zijn financiële draagkracht noch heeft hij andere relevante feiten en omstandigheden gesteld die in het kader van de belangenafweging inzake de voortzetting van de alimentatie ten behoeve van de vrouw relevant zijn. Het belang van de man is beëindiging van de alimentatie, welk belang dient te worden afgewogen tegen het belang van de vrouw bij continuering van de alimentatie. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat de door haar behouden woning een waarde vertegenwoordigt van € 515.000,-. Voorts heeft zij ter zitting verklaard dat op de onroerende zaak een hypothecaire geldlening rust van € 190.000,-. Op 65-jarige leeftijd verkrijgt de vrouw een A.O.W. ter dekking van haar levensonderhoud. Gelet op hetgeen het hof in rechtsoverweging 15 heeft overwogen is het hof van oordeel dat van de vrouw op dit moment in redelijkheid nog niet verlangd kan worden dat zij overgaat tot verkoop van de door haar bewoonde echtelijke woning. Rekening houdend met het belang van de man dat de alimentatie eindigt, kan naar het oordeel van het hof wel in redelijkheid van de vrouw worden verlangd dat zij de aanzienlijke overwaarde op het door haar bewoonde woonhuis vanaf haar 65-jarige leeftijd mede aanwendt om in eigen levensonderhoud te voorzien. Van haar kan dan in redelijkheid worden verlangd dat zij op haar aanzienlijke vermogen inteert. Een en ander houdt in dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd voor zover het de verlenging van de termijn betreft.
Verhoging partneralimentatie
17. In haar eerste grief stelt de vrouw zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat het niet langer redelijk geoordeeld kan worden dat zij ook nu nog een beroep doet op de aan het huwelijk gerelateerde welstand van partijen. De rechtbank veronderstelt naar de mening van de vrouw ten onrechte dat de behoefte aan alimentatie destijds is vastgesteld op de maximale behoefte van de vrouw. Volgens de vrouw is de alimentatie in het verleden vastgesteld op de maximale draagkracht van de man en is deze niet aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk gerelateerd. Onder verwijzing naar haar behoefteberekening, stelt de vrouw dat zij wel degelijk behoefte heeft aan een verhoging van de alimentatie. De vrouw stelt dat, aangezien zij geen leningen kan afsluiten om haar levensonderhoud aan te vullen en arbeidsongeschikt is geraakt, een hogere alimentatie het mogelijk maakt om op een aanvaardbaar bestaansniveau te blijven leven en in de woning te kunnen blijven wonen. De man betwist dat de behoefte van de vrouw hoger zou zijn dan hetgeen in het convenant is opgenomen en stelt dat de vrouw haar stelling ook niet onderbouwt. Verder stelt de man dat de vrouw niet consequent is in haar stelling, waarbij hij onder meer verwijst naar een eerdere stelling van de zijde van de vrouw, waarin zij heeft betoogd dat haar behoefte is vastgesteld op hetgeen in het convenant is weergegeven. Voorts betwist de man de behoefteberekening van de vrouw gemotiveerd.
18. Verder stelt de vrouw dat de rechtbank bij de afwijzing van het verzoek tot verhoging van de alimentatie ten onrechte het argument gebruikt dat er al zeer geruime tijd geen gerechtelijke procedures met betrekking tot de alimentatie zijn gevoerd. Ter onderbouwing van deze stelling voert de vrouw aan dat zij geen procedures heeft gevoerd aangezien zij niet in aanmerking komt voor gesubsidieerde rechtsbijstand en niet de financiële mogelijkheden had om een procedure aanhangig te maken. De man stelt dat de rechtbank op juiste gronden heeft overwogen.
19. Het hof overweegt als volgt. Gelet op de onderlinge samenhang van de grieven, zal het hof de grieven gezamenlijk behandelen. In eerste aanleg heeft de vrouw betoogd dat de alimentatie die in 1990 is vastgesteld, conform haar behoefte was. In hoger beroep stelt de vrouw ineens dat het in het convenant opgenomen bedrag gerelateerd is aan de draagkracht van de man. Voorzover de vrouw van mening is dat haar behoefte in 1990 hoger was dan f 1.900,- (€ 862,18) per maand overweegt het hof als volgt. Uit het echtscheidingsconvenant van 28 maart 1990 valt niet met zekerheid op te maken of de behoefte van de vrouw indertijd € 862,18 per maand bedroeg, danwel of een bijdrage van deze hoogte is overeengekomen (mede) aan de hand van een (beperkende) draagkracht van de man. Dit doet echter thans niet meer ter zake. Voorzover de vrouw een hogere behoefte zou hebben gehad, gerelateerd aan de welstand van de partijen tijdens het huwelijk (zoals zij stelt), is het hof met de rechtbank van oordeel dat deze huwelijksgerelateerde welstand inmiddels, na zoveel jaren, grotendeels is uitgewerkt, zodat de vrouw daar redelijkerwijs geen beroep meer op kan doen.
20. Bij beschikking van 10 oktober 1995 is de alimentatie laatstelijk gewijzigd. Sinds die datum heeft de vrouw kennelijk over voldoende inkomen beschikt, aangezien zij geen aanleiding heeft gevonden om een wijzigingsverzoek in te dienen. De stelling van de vrouw dat haar de financiële mogelijkheden ontbeerden om een wijzigingsverzoek in te stellen acht het hof onvoldoende onderbouwd en derhalve niet aannemelijk. In dit kader overweegt het hof dat de vrouw weliswaar heeft gesteld dat zij haar hypotheek heeft moeten verhogen vanwege haar advocaatkosten, doch dat deze stelling niet aannemelijk is gemaakt. Aangezien het hof van oordeel is dat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld en/of gebleken die het aannemelijk maken dat haar behoefte de afgelopen jaren is toegenomen, ziet het hof geen aanleiding de alimentatie te verhogen. Het hof overweegt hierbij ten overvloede dat bij de vaststelling van de behoefte, het pensioengat niet als behoefteverhogend in aanmerking genomen dient te worden nu dit aspect bij de bepaling van de alimentatiebijdrage in 1990 reeds bekend was. Mitsdien zal het hof dit verzoek afwijzen en de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
21. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de verlenging van de termijn in verband met de betaling van partneralimentatie betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat verlenging van deze termijn na 31 mei 2012 niet mogelijk is;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Reinking en Kamminga, bijgestaan door mr. Sijbesma als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 oktober 2006.