Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2046

Datum uitspraak2006-11-02
Datum gepubliceerd2006-11-13
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1274 AW + 05/5048 AW + 05/5100 AW + 05/5105 AW + 05/5949 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontslag na het einde van de proeftijd : niet voldaan aan de eisen van bekwaamheid of geschiktheid.


Uitspraak

05/1274 AW + 05/5048 AW + 05/5100 AW + 05/5105 AW + 05/5949 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Korpsbeheerder van de politieregio Utrecht (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 januari 2005, 2004/61 (hierna: aangevallen uitspraak) in het geding tussen: [betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 2 november 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Op 2 mei 2005, 1 juli 2005 en 16 augustus 2005 heeft appellant nieuwe besluiten genomen. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.E. Blonk en A.C.J. Ophorst, beiden werkzaam bij de politieregio Utrecht. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij ABVA/KABO te Utrecht. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Na eerder te hebben gewerkt bij de politieregio Amsterdam-Amstelland, is betrokkene per 16 mei 2001 aangesteld bij de politieregio Utrecht als politieagent A in tijdelijke dienst, met een proeftijd van een jaar. Op 22 maart 2002 is een personeelsbeoordeling opgemaakt met als eindoordeel "onvoldoende". Op verzoek van betrokkene is de proeftijd vervolgens verlengd tot 16 mei 2003. 1.2. Bij besluit van 29 april 2003, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 december 2003 (hierna: bestreden besluit), heeft appellant betrokkene met ingang van 16 mei 2003 eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 89 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). 1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken na bekendmaking van die uitspraak een nieuw besluit dient te nemen. Tevens gaf de rechtbank bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht. 1.4. Bij brief van 1 april 2005 heeft betrokkene, zoals reeds in rubriek I vermeld, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar. De rechtbank heeft het beroepschrift ter behandeling doorgezonden naar de Raad. De voorzieningenrechter van de Raad heeft bij uitspraak van 17 mei 2005, 05/1913, een verzoek van appellant tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Appellant heeft de in rubriek I vermelde nieuwe besluiten genomen. 2. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt. 2.1. Ingevolge artikel 89, tweede lid, van het Barp wordt aan de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, die tegen het einde van de proeftijd, bedoeld in artikel 3, tweede lid, niet voldoet aan de eisen van bekwaamheid of geschiktheid, eervol ontslag verleend met ingang van de dag, volgend op die waarop de proeftijd is verstreken. 2.2. Aan het verlenen en handhaven van het in geding zijnde ontslag heeft appellant in hoofdzaak ten grondslag gelegd dat betrokkene niet beschikt over voldoende beheersing, in woord en geschrift, van de Nederlandse taal en dat hij om die reden niet bekwaam en geschikt is voor de functie van politieagent A. 2.3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de door appellant gestelde gebreken in het functioneren van betrokkene niet of onvoldoende met concrete gegevens zijn onderbouwd. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat ingevolge het door appellant gehanteerde beoordelingsstelsel (Uitvoeringsregeling beoordelingen en functioneringsgesprekken) een zogenoemde beheersbeslissing - waarvan hier sprake is - dient te berusten op een ten hoogste zes maanden oude personeelsbeoordeling, tenzij andere documenten voldoende basis vormen voor het nemen van de beheersbeslissing. In dit geval ontbreekt zo'n recente beoordeling en vindt het ontslag evenmin in voldoende mate steun in documenten waaruit de tekortkomingen van betrokkene zijn af te leiden, aldus - kort samengevat - de rechtbank. 2.4. Dit oordeel van de rechtbank wordt door appellant op goede gronden bestreden. De gedingstukken - zoals door appellant in hoger beroep nog aangevuld - laten zien dat gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal vanaf het begin van de dienstbetrekking een struikelblok is geweest voor een goed functioneren in het dagelijkse politiewerk en dat betrokkene daarop van de zijde van appellant keer op keer is aangesproken. De taalproblemen hebben een belangrijke rol gespeeld bij de onvoldoende beoordeling van 22 maart 2002 en de daaruit voortvloeiende verlenging van de proeftijd met een jaar. Uit de overgelegde verslagen van functioneringsgesprekken komt voor de Raad genoegzaam naar voren dat betrokkene ook nadien steeds weer op het belang van een goede taalbeheersing is gewezen en dat er geen misverstand over kon bestaan dat het dienstverband niet zou worden voortgezet indien hij het vereiste niveau niet zou bereiken. Dat de taalbeheersing inderdaad tekort schoot, is in de loop van de tijd geconstateerd door een reeks van personen die beroepshalve met betrokkene te maken hebben gehad. Het vindt ook steun in de in hoger beroep overgelegde voorbeelden van schriftelijk werk van betrokkene, zelfs indien het daarbij, naar deze heeft aangevoerd, zou gaan om nog niet voldragen concepten. Ter vergroting van de taalvaardigheid van betrokkene heeft appellant zich aanzienlijke inspanningen getroost in de vorm van een taalcursus, een stage op de afdeling Service en persoonlijke begeleiding. Nu aannemelijk is dat verbetering van betekenis is uitgebleven, mocht appellant zich naar het oordeel van de Raad op het standpunt stellen dat betrokkene niet aan de redelijkerwijs te stellen eisen van bekwaamheid en geschiktheid heeft voldaan. 2.5. Dat het primaire besluit van 29 april 2003 niet van een schriftelijke motivering was voorzien - doch uitsluitend mondeling is toegelicht - kan niet tot vernietiging leiden, nu dit gebrek bij het bestreden besluit is hersteld. Ook overigens heeft de Raad in hetgeen door betrokkene is aangevoerd geen aanleiding gevonden om te oordelen dat appellant niet in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. 2.6. Het hoger beroep van appellant is dus gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit dient alsnog ongegrond te worden verklaard. 3. Het door betrokkene ingestelde beroep tegen het uitblijven van een nieuw besluit wordt door de Raad met toepassing van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding betrokken en zal niet-ontvankelijk worden verklaard, reeds omdat appellant alsnog een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen waardoor het procesbelang aan dit beroep is komen te ontvallen. 3.1. De door appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluiten van 2 mei 2005, 1 juli 2005 en 16 augustus 2005 worden evenzo in het geding betrokken en komen voor vernietiging in aanmerking omdat de grond eraan is ontvallen. 3.2. Bij deze nadere besluiten had appellant betrokkene (tijdelijk) in diens functie van politieagent A hersteld en hem mitsdien ontslagen uit de functie van parketwachter, waarin hij inmiddels was benoemd. Ter voorlichting van partijen merkt de Raad op dat hij de zienswijze van betrokkene deelt dat het ontslag als parketwachter onverbrekelijk was verbonden met het herstel in de functie van politieagent A. Dit betekent dat de vernietiging van de nadere besluiten zich mede tot het ontslag als parketwachter uitstrekt, zodat de aanstelling als parketwachter herleeft. 4. De Raad acht - in verband met hetgeen onder 3. is overwogen - termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 80,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond; Verklaart het beroep tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk; Vernietigt de besluiten van 2 mei 2005, 1 juli 2005 en 16 augustus 2005; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 80,50, te betalen door de politieregio Utrecht. Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2006. (get.) J.Th. Wolleswinkel. (get.) O.C. Boute. HD 19.10