Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2044

Datum uitspraak2006-11-02
Datum gepubliceerd2006-11-13
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2551 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Plichtsverzuim. Ontslag.


Uitspraak

05/2551 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 maart 2005, 04/2502 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Minister van Justitie, (hierna: minister). Datum uitspraak: 2 november 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.J. de Boer, advocaat te Amsterdam. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M. Tamis en L.A.L. Barelds, beiden werkzaam bij de Dienst Justitiƫle Inrichtingen van het Ministerie van Justitie. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant was werkzaam bij de Penitentiaire Inrichtingen Midden Holland in de functie van wachtmeester arbeid. Nadat aan appellant vakantieverlof was verleend voor de periode van 30 september 2002 tot en met 10 oktober 2002 is hij naar Suriname vertrokken. Hij heeft zich op 8 oktober 2002 vanuit Suriname ziekgemeld. Op 11 november 2002 is appellant in Nederland teruggekeerd. Vervolgens heeft appellant zich niet aanstonds gemeld bij zijn werkgever en is hij herhaaldelijk nalatig geweest zich te houden aan de voorschriften ingeval van ziekte. 1.2. Nadat de minister bij schrijven van 19 mei 2003 het voornemen daartoe aan appellant had meegedeeld, is aan hem bij besluit van 27 augustus 2003 de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Het aan dat ontslag ten grondslag gelegde plichtsverzuim is hierin omschreven. 1.3. Bij het bestreden besluit van 29 april 2004 heeft de minister het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak vastgesteld dat appellant zich aan het hem verweten plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt en heeft de opgelegde straf niet onevenredig aan dit plichtsverzuim geacht. In hoger beroep heeft appellant in hoofdzaak betoogd dat gelet op de aard en omvang van de hem verweten overtredingen de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag te zwaar is, en dat er vanwege het verstrijken van een ruime tijdsperiode na de problemen rond zijn terugkeer van vakantie geen bestraffing meer had mogen plaatsvinden. 3. Naar aanleiding hiervan overweegt de Raad als volgt. 3.1. Blijkens de gedingstukken bestaat het door de minister aan het strafbesluit ten grondslag gelegde plichtsverzuim uit het volgende. - Appellant heeft na het eindigen van het vakantieverlof op 10 oktober 2002 het werk niet hervat; - Appellant heeft zijn werkgever niet aanstonds op de hoogte gebracht van zijn terugkeer in Nederland; - Appellant heeft voor zijn verlate terugkeer naar Nederland geen voldoende verklaring kunnen geven; - Appellant is op 20 november 2002 niet op het spreekuur van de bedrijfsarts verschenen; - Appellant heeft ziekmeldingen en hersteldmeldingen niet bij zijn leidinggevende gedaan; - Appellant heeft in de periode van 6 februari 2003 tot en met 1 april 2003 ondanks talloze verzoeken daartoe op geen enkele manier contact opgenomen met zijn werkgever. 3.2. De Raad is van oordeel dat voldoende vaststaat dat appellant zich aan de hem verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt. Met betrekking tot de verlate terugkeer van appellant uit Suriname overweegt de Raad in het bijzonder dat appellant geen overtuigende reden heeft aangevoerd waarom hij niet eerder kon terugkeren. Appellant heeft wel aangegeven dat stroomstoringen en ziekte aan zijn tijdige terugkeer in de weg hebben gestaan, maar heeft daarvoor onvoldoende bewijs aangedragen. Door af te reizen met een vliegticket met als retourdatum 11 november 2002 heeft appellant bewust het risico genomen dat hij er niet in zou slagen zijn terugvlucht te vervroegen naar uiterlijk 10 oktober 2002. Het betoog van appellant dat hij dit wel geprobeerd heeft is door hem niet onderbouwd. 3.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat appellant zich niet heeft gedragen als een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen en zich aldus heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Niet gebleken is dat appellant dit plichtsverzuim niet zou kunnen worden toegerekend zodat de minister bevoegd was appellant disciplinair te straffen. 4. De Raad onderschrijft eveneens de door de rechtbank gegeven overwegingen met betrekking tot het tijdsverloop tussen gedragingen en straf. Ook de Raad is van oordeel dat dit tijdsverloop niet ontoelaatbaar lang is. Bovendien is het voor een deel ook te wijten aan de houding van appellant zelf. Zo heeft hij geruime tijd laten verstrijken alvorens te komen met een door hem toegezegde doktersverklaring betreffende zijn ziekte in Suriname. 4.1. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat, mede gelet op de aard en omvang van het plichtsverzuim, de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. 5. De aangevallen uitspraak kan derhalve in stand blijven. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en K. Zeilemaker en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2006. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) P.J.W. Loots. HD 28.10