Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2038

Datum uitspraak2006-11-02
Datum gepubliceerd2006-11-13
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4432 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Strafontslag. Bekeuringen voor overtredingen buiten diensttijd die met een privévoertuig zijn gepleegd, waarvoor de bedoelde sepotmogelijkheden hoe dan ook niet bedoeld zijn. Correctiebevoegdheid ten eigen nutte aangewend.


Uitspraak

05/4432 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 juni 2005, 05/211 (hierna: aangevallen uitspraak) in het geding tussen: appellant en de Korpsbeheerder van de politieregio Fryslân (hierna: Korpsbeheerder) Datum uitspraak: 2 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.M.R. Vlaar, werkzaam bij Anders Belicht te Alkmaar, hoger beroep ingesteld. Namens de Korpsbeheerder is een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vlaar. De Korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.T. Zwart, juridisch medewerker bij de politieregio Fryslân. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant was werkzaam als regionaal applicatiebeheerder bij de afdeling Totaal Bekeuringen Informatie en Afhandeling Systeem (TOBIAS) van de divisie Algemene Ondersteuning van de politieregio Fryslân. Deze afdeling is belast met de administratieve verwerking en doorzending aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) van verkeersovertredingen. Appellant was als applicatiebeheerder bevoegd om reeds bij het CJIB aangeleverde zaken te corrigeren als er - kort gezegd - sprake was van een invoerfout. 1.2. Naar aanleiding van een tegen hem gerezen verdenking van onregelmatigheden is appellant op 4 februari 2004 in het belang van de dienst geschorst, waarna het Bureau Interne Veiligheid een onderzoek heeft ingesteld. Daarbij is gebleken dat appellant genoemde bevoegdheid achtmaal had gebruikt om (te trachten) de verwijdering te bewerkstelligen van bekeuringen die hem als kentekenhouder waren opgelegd in verband met verkeersovertredingen die buiten diensttijd waren begaan door hem of zijn echtgenote. 1.3. Bij besluit van 10 juni 2004 heeft de Korpsbeheerder, naar aanleiding van de conclusies van het onderzoek, appellant met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 26 januari 2005. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3.1. De Raad overweegt dat niet in geschil is dat appellant zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt door in strijd met de geldende richtlijnen zijn correctiebevoegdheid ten eigen nutte aan te wenden. De Raad onderschrijft voorts het oordeel dat appellant aldus niet alleen het vertrouwen van de Korpsbeheerder heeft beschaamd, maar dat van de samenleving als geheel, die er zonder meer vanuit moet kunnen gaan dat ambtenaren die in hun functie een dergelijke verstrekkende bevoegdheid bezitten, daarvan een juist gebruik maken. Ook de Raad is van oordeel dat de straf van ontslag niet onevenredig is aan het vastgestelde plichtsverzuim. De Raad merkt daarbij nog op dat er sprake is van doorgaand gedrag, nu appellant reeds eerder, in 1997, was gewaarschuwd naar aanleiding van eenzelfde gedraging. Bestraffing is toentertijd nog achterwege gebleven omdat door de korpsleiding geloof werd gehecht aan zijn verklaring dat het om een test ging om de zwakke plekken in het systeem bloot te leggen. 3.2. Naar aanleiding van de grieven van appellant in hoger beroep, die in hoofdzaak een herhaling zijn van de in eerste aanleg aangevoerde grieven, heeft de Raad nog het volgende overwogen. 3.3. De grieven zijn in hoofdzaak te herleiden tot twee stellingen. Ten eerste zouden bij TOBIAS onbevoegde functionarissen worden gebruikt om de films uit te lezen waarop overtredingen worden geregistreerd. Appellant heeft deze onjuiste praktijk naar zijn zeggen herhaaldelijk tevergeefs aan de orde gesteld bij de korpsleiding. Zijn rechtsgevoel verzette zich ertegen de daaruit voortvloeiende - zijns inziens ongeldige - bekeuringen te voldoen. Ten tweede zou bij de politie een “sepotcultuur” bestaan, waarbij in het eigen voordeel ruim gebruik wordt gemaakt van de sepotmogelijkheden die het systeem biedt. 3.4. Wat er ook zij van de stelling van appellant dat er sprake is van ongeldige bekeuringen, een rechtvaardiging of verontschuldiging voor zijn handelwijze kan daarin niet worden gevonden. De omstandigheid dat appellant hierbij eigenmachtig en heimelijk tewerk ging en daarbij alleen zichzelf bevoordeelde, maakt zijn verklaring dat hij in een dilemma verkeerde en dat zijn rechtsgevoel hem hiertoe drong geheel onaannemelijk. Ook de stelling van appellant dat zijn plichtsverzuim vanwege de beweerde ongeldigheid der geseponeerde bekeuringen - omdat zij onbevoegd zouden zijn opgelegd - minder ernstig is, kan niet worden aanvaard. Waar appellant niet bevoegd was de geldigheid van zijn eigen bekeuringen te beoordelen, vormt zijn handelwijze naar het oordeel van de Raad onverminderd ernstig misbruik van bevoegdheid. Voorts is niet betwist dat appellant de verkeersovertredingen heeft begaan, terwijl de bekeuringen van vele anderen, die op soortgelijke wijze zijn totstandgekomen, gewoon zijn uitgevoerd. 3.5. Het vorenstaande brengt tevens mee dat de korpsbeheerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat hij in het kader van de onderhavige procedure niet verplicht was tot nader onderzoek naar de vraag, welke functionarissen de films hebben uitgelezen waarop de bewuste overtredingen van appellant (en zijn vrouw) geregistreerd stonden. Anders dan appellant meent is hier geen sprake van het achterhouden van ontlastend bewijs, wat inbreuk zou maken op het recht op een eerlijk proces, zoals beschermd door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. 3.6. Ter onderbouwing van het bestaan van een “sepotcultuur” bij de politie heeft appellant gewezen op een document waaruit zou blijken, dat ten onrechte ruim gebruik wordt gemaakt van sepotmogelijkheden waar het overtredingen van politieambtenaren, betreft. Ook hier laat de Raad in het midden, welke waarde aan deze voorstelling van zaken moet worden gehecht. Bij het aan appellant verweten plichtsverzuim gaat het immers onweersproken om bekeuringen voor overtredingen buiten diensttijd die met een privévoertuig zijn gepleegd, waarvoor de bedoelde sepotmogelijkheden hoe dan ook niet bedoeld zijn. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de korpsleiding een praktijk zou gedogen, laat staan bevorderen, waarbij politiefunctionarissen voor privé-overtredingen milder behandeld worden dan andere burgers. 4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2006. (get.) J.Th. Wolleswinkel. (get.) O.C. Boute. HD 03.10