Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2035

Datum uitspraak2006-10-31
Datum gepubliceerd2006-11-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5736 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. Onvoldoende (tweede spoor) reïntegratie-activiteiten? Schattingsbesluit ontbeert een toereikend niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid.


Uitspraak

04/5736 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 september 2004, 2003/1587 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 31 oktober 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De derde belanghebbende, de (voormalig) werkneemster [werkneemster] (hierna: werkneemster), heeft desgevraagd aangegeven niet als partij aan het geding te willen deelnemen. Voorts heeft zij geen toestemming verleend haar medische gegevens aan appellante ter kennisname te brengen. Bij brief van 11 januari 2005 heeft de Raad het Uwv verzocht om aan te geven of de uitspraken van de Raad van 9 november 2004, (LJN AR4716, AR 4717, AR 4718, AR4719, AR4721 en AR4722) het Uwv aanleiding geven om in de onderhavige zaak nog een nadere aanvulling en/of motivering op het besluit in te sturen. Hierop is namens het Uwv niet gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 september 2006. Partijen zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. II. OVERWEGINGEN Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Werkneemster was werkzaam als productiemedewerkster en is in mei 2002 met rugklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden in het bedrijf van appellante. In verband met de beslissing op haar verzoek om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), is werkneemster onderzocht door de verzekeringsarts T.J.M. Kuiper. In zijn rapporten van 12 september 2002 en 1 april 2003 heeft hij geconcludeerd dat er bij werkneemster als gevolg van haar rugklachten afwijkende bevindingen zijn vastgesteld die het rechtstreeks gevolg zijn van ziekte of gebrek en waardoor zij is aangewezen op rugsparend werk. De verzekeringsarts heeft de belastbaarheid van werkneemster vastgelegd in een zogenoemde functionele mogelijkheden lijst (FML). De arbeidsdeskundige C.P.M. Harren heeft, blijkens zijn rapportage van 22 april 2003, geconcludeerd dat werkneemster, gelet op de aangegeven belastbaarheid, niet geschikt is voor de uitoefening van haar eigen werk en aangewezen is op passende werkzaamheden. Aan de hand van de FML heeft hij, teneinde de arbeidsmogelijkheden van werkneemster vast te stellen, het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geraadpleegd. Daarbij zijn uiteindelijk onvoldoende functies als gangbare alternatieven geselecteerd, zodat de resterende verdiencapaciteit van werkneemster nihil was, hetgeen indeling in arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100% betekende. Bij het primaire besluit van 7 mei 2003 is aan werkneemster met ingang van 7 mei 2003 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij het Uwv heeft verzocht de zogenoemde tweede spoor reïntegratie op te pakken omdat al snel na de uitval van werkneemster duidelijk was dat zij als gevolg van haar beperkingen haar eigen functie niet meer kon uitoefenen en er binnen het bedrijf geen mogelijkheden waren voor andere passende werkzaamheden. Appellante heeft er op gewezen dat het Uwv ook die mening was toegedaan. Zij heeft er bij het Uwv herhaalde malen op aangedrongen daadwerkelijk invulling te geven aan de reïntegratie, omdat dit naar haar mening onvoldoende gebeurde. Volgens appellante is hierdoor de tweede spoor reïntegratie blijkbaar mislukt terwijl, naar appellante stelt, bij een tijdige en voortvarende reïntegratie, gezien ook de inschatting van de arbeidsmogelijkheden van werkneemster het toekennen van een WAO-uitkering niet aan de orde was geweest. Appellante betwist voorts de conclusie van de arbeidsdeskundige dat er onvoldoende functies geduid kunnen worden. De bezwaarverzekeringsarts J. Jonker heeft in haar rapportage van 27 augustus 2003 geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. De bezwaararbeidsdeskundige J.J. van der Naald heeft vervolgens op 10 september 2003 en 6 oktober 2003 het CBBS opnieuw geraadpleegd om na te gaan of hij tot een andere conclusie dan de arbeidsdeskundige zou zijn gekomen. Dit was echter niet het geval omdat ook hij te weinig functies met te weinig arbeidsplaatsen kon selecteren. Bij besluit van 8 oktober 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij de stelling van appellante ten aanzien van de tweede spoor reïntegratie niet kan volgen, aangezien niet de tweede spoor reïntegratie maar de WAO-beoordeling het onderwerp is van het bestreden besluit. De rechtbank kan zich voorts verenigen met de door het Uwv vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. In hoger beroep is namens appellante verwezen naar de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. Daarnaast is met name benadrukt dat appellante zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank over de tweede spoor reïntegratie. Appellante stelt zich in feite op het standpunt dat het Uwv met adequate reïntegratie-inspanningen had kunnen voorkomen dat belanghebbende uiteindelijk arbeidsongeschikt is geworden in de zin van de WAO. De Raad overweegt als volgt. Met betrekking tot de tweede spoor reïntegratie, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en het Uwv. Anders dan appellante meent kan gelet op de wettelijke voorschriften dienaangaande bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid geen betekenis toekomen aan de beantwoording van de vraag of en in welke mate er (tweede spoor) reïntegratie-activiteiten hebben plaatsgevonden. Appellantes grief faalt derhalve. Met betrekking tot het bestreden besluit stelt de Raad vast dat de schatting heeft plaatsgevonden met behulp van het CBBS. Voor wat betreft de toepassing van deze (gewijzigde) schattingsmethodiek verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJN AR4716, AR 4717, AR 4718, AR4719, AR4721 en AR4722). Zoals de Raad in deze uitspraken heeft geoordeeld acht hij het CBBS in beginsel aanvaardbaar. Omdat het systeem echter een aantal onvolkomenheden bevat, dienen hoge eisen te worden gesteld aan de verslaglegging en de motivering van de in een concreet geval aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde uitgangspunten. Dit impliceert dat ook in situaties als de onderhavige waarin na raadpleging van het CBBS onvoldoende functies kunnen worden geduid om de schatting op te baseren, de arbeidsdeskundige, zonodig in overleg met de verzekeringsarts, steeds kenbaar en inzichtelijk zal moeten maken welke beperkingen van de betrokkene in de weg staan aan het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de geselecteerde functies. De Raad constateert dat de arbeidsdeskundige Harren zijn conclusie dat er na raadpleging van het CBBS onvoldoende functies met voldoende passende alternatieven te selecteren zijn, slechts aan de hand van één SBC-code/functie heeft onderbouwd. De bezwaararbeidsdeskundige Van der Naald heeft ter motivering van zijn oordeel dat hij onvoldoende functies heeft kunnen selecteren, verwezen naar de notities functiebelasting van 6 oktober 2003. Uit deze notities en het zich ook in het dossier bevindende overzicht van niet eindgeselecteerde functies van eveneens 6 oktober 2003 kan naar het oordeel van de Raad echter niet afgeleid worden waarom werkneemster niet in staat geacht kan worden de in die stukken genoemde functies te vervullen. Hiermee acht de Raad de motivering van het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig. Nadere motivering was naar het oordeel van de Raad te meer aangewezen nu de bezwaarverzekeringsarts Jonker in haar rapport van 27 augustus 2003 heeft aangegeven dat ernstige pathologie niet is aangetoond, dat het om een chronisch aspecifiek beeld gaat en dat zij zich verbaast dat daarmee onvoldoende functies te duiden zijn. Gelet op het vorenstaande, bezien in het licht van de in meergenoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004 neergelegde hogere eisen die moeten worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van schattingsbesluiten met behulp van het CBBS, is de Raad van oordeel dat de onderhavige schatting een nog als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid ontbeert. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. Dit lot treft ook de aangevallen uitspraak. De Raad zal het Uwv opdracht geven tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 944,-. III. BESLISSING Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 944,- , te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 641,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter, en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2006. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) J.J. Janssen. CVG