Jurisprudentie
AZ2030
Datum uitspraak2006-11-10
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/757844-05
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/757844-05
Statusgepubliceerd
Indicatie
Medeplegen van moord. Art. 47 en art. 289 Sr. Gevangenisstraf van 12 jaren. Verdachte heeft, samen met zijn (ex-) vrouw, met voorbedachten rade het slachtoffer, waarmee zijn (ex-) vrouw korte tijd een relatie had, om het leven gebracht. De rechtbank gaat er op grond van de door haar gebezigde bewijsmiddelen vanuit dat diens dood gewild en (tot op zekere hoogte zorgvuldig) gepland was. Daarnaast is komen vast te staan dat de levensberoving op een gruwelijke wijze heeft plaatsgehad. Verdachte en zijn medeverdachte hebben het slachtoffer zijn kostbaarste bezit, zijn leven, ontnomen en daarmee en met de wijze waarop het slachtoffer is achtergelaten, aan de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed toegebracht, zoals ook ter terechtzitting uit de slachtofferverklaring is gebleken. Bovendien heeft een dergelijk delict een voor de Nederlandse rechtsorde in zijn algemeenheid en voor de Hindoestaanse gemeenschap in het bijzonder- verdachte was een publiek bekend figuur vanwege zijn werkzaamheden als "pandit" (geestelijk genezer) - een zeer schokkend karakter.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/757844-05
's-Gravenhage, 10 november 2006
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte (B)],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting "Haaglanden-Zoetermeer", Rokkeveenseweg 50 te Zoetermeer.
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 18 mei 2006, 3 augustus 2006, 26 oktober 2006 en 27 oktober 2006.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. M.H. Baan heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding primair tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat het blijkens de lijst van inbeslaggenomen, niet teruggegeven voorwerpen - hierna te noemen beslaglijst, waarvan een fotokopie, gemerkt C, aan dit vonnis is gehecht - onder verdachte inbeslaggenomen voorwerp zal worden geretourneerd aan verdachte.
De tenlastelegging.
Aan de verdachte is tenlastegelegd - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1.
De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte het op de dagvaarding primair tenlastegelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de tenlastelegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Overweging met betrekking tot het bewijs.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is (na selectie en waardering van het bewijsmateriaal) naar het oordeel van de rechtbank (onder meer) het volgende komen vast te staan (verdachte wordt aangeduid als "[verdachte (B)]", medeverdachte [(A)] wordt aangeduid als "[medeverdachte (A)]" en het slachtoffer [naam slachtoffer] als [slachtoffer]);
I. Feitelijke toedracht, voorafgaand aan uiteindelijk jegens [slachtoffer] gepleegd geweld:
- [medeverdachte (A)] heeft zich op 25 oktober 2005 in Suriname bedreigend uitgelaten over het slachtoffer tegen de (ex-) echtgenote van het slachtoffer genaamd [(ex-) echtgenote]. Zij heeft in dit gesprek onder meer gezegd (zakelijk weergegeven) dat als zij [het slachtoffer] niet zou krijgen [(ex-) echtgenote] hetzelfde zou overkomen, dat (medeverdachte) [verdachte (B)] [het slachtoffer] wilde vermoorden en dat als het niet in Nederland zou lukken, dan wel op Zanderij (in Suriname) (verkl. [(ex-) echtgenote] 1/12/05, G/544, verkl. [(ex-) echtgenote] t.o.v. RC d.d. 9/10/06 onder 2);
- Van deze bedreiging is op dezelfde dag beklag gedaan bij de politie, waarvan een mutatie is opgemaakt. Uiteindelijk is op 31 oktober 2005 aangifte gedaan van deze bedreiging (AH/238, verkl. [naam] t.o.v. RC d.d. 10/10/06);
- [medeverdachte (A)] reist op 25 oktober 2005 vanuit Suriname naar Nederland en wordt op 26 oktober 2005 op Schiphol opgehaald door [verdachte (B)] (V/Ram/40-41, EV Ram t.t.z. 26/10/06);
- [het slachtoffer], die doorgaans woont en werkt in Suriname, verblijft in die dagen in Nederland ([adres]) en wordt op 26 oktober 2005 omstreeks 12.09 uur gebeld waarbij gebruik wordt gemaakt van een mobiele telefoon welke op naam staat van [verdachte (B)] (AH/70);
- [medeverdachte (A)] en [verdachte (B)] verkeren op 26 oktober 2005 aan het eind van de middag in de omgeving van [adres] de [adres] te Den Haag (verkl. [verdachte (B)] t.o.v. RC. d.d. 14/9/2006);
- [slachtoffer] wordt op 26 oktober 2005 omstreeks 17.46 uur gebeld waarbij gebruik wordt gemaakt van een mobiele telefoon welke op naam staat en in gebruik is bij [verdachte (B)]. Hierbij wordt door genoemde mobiele telefoon de zendmast aangekozen in de directe omgeving van de [adres] (AH/71, V/Ram/42);
- Uit de getuigenverklaring van [getuige] (vaste bewoonster [adres] te Den Haag) blijkt dat [slachtoffer] op 26 oktober 2005 tegen haar heeft gezegd dat hij telefonisch werd lastig gevallen door een vrouw uit Suriname (G/55, verkl. RC d.d. 1/05/05 onder 14);
- Op 27 oktober 2005 voeren [medeverdachte (A)] en [verdachte (B)] in de ochtend een gesprek in de woning van [verdachte (B)] te [woonplaats] (RC verkl. [verdachte (B)] d.d. 14/09/06 onder 10 en EV Ram t.t.z. 26/10/06);
- Op 27 oktober 2005 voert [verdachte (B)] in de ochtend, vóór zijn vertrek naar Den Haag, in [woonplaats] een telefoongesprek waarin hij in de Hindoestaanse taal tegen een man zegt: "Als ik je tegenkom ga ik je doodmaken" en "Als ik je te pakken krijg... (V/Nar/15);
- [slachtoffer] wordt op 27 oktober 2005 om 11.20 uur gebeld waarbij gebruik wordt gemaakt van een mobiele telefoon welke op naam staat en in gebruik is bij [verdachte (B)]. Hierbij wordt door genoemde mobiele telefoon de zendmast aangekozen in de directe omgeving van de [adres] (AH/72);
- Meteen na dit gesprek vertrekt [verdachte (B)] met de auto (en zijn vriendin en medeverdachte [C]) naar Den Haag (V/Nar/15);
- Het bij [verdachte (B)] in gebruik zijnde telefoonnummer [nummer]staat op 27 oktober 2005 tussen 12.11 uur tot en met 17.08 uur op de voicemail (AH/72);
- [verdachte (B)] had omstreeks 13.00 uur afgesproken met [medeverdachte (A)] op de kruising van de [adres] met de [straat], om naar [slachtoffer] te gaan (V/Ram/69 en 70);
- [medeverdachte (A)] wordt op 27 oktober 2005 om 13.16 uur in Den Haag is gebeld door [verdachte (B)], gebruik makend van een telefoon op naam van [D], waarbij [verdachte (B)] tegen verdachte gezegd zou hebben "Je moet blijven wachten", "Heb je alles bij je", "Hoe lang duurt het voordat jij er bent" en "Ik kom naar je toe" (V/Nar/32, AH/73);
- [verdachte (B)] parkeert de auto in een zijstraat van de [adres], stapt uit de auto en pakt een witte plastic tas uit de kofferbak, waarna hij in de richting van de [adres] loopt (V/Nar/15 en 25);
- [verdachte (B)] geeft [C] als hij uit de auto stapt een mobiele telefoon, op naam van [D], met daarbij de opdracht met die telefoon te bellen (V/Nar/31);
- [medeverdachte (A)] en [verdachte (B)] zijn toen naar de woning van het slachtoffer aan de [adres] gegaan (V/Ram/45);
- Op 27 oktober 2005 omstreeks 13.27 uur probeert [slachtoffer] het nummer "122" te bellen (AH/73);
II. In de woning hebben [medeverdachte (A)] en [verdachte (B)], op basis van hun eigen verklaringen, in ieder geval het volgende geweld gebruikt tegen [slachtoffer]:
- [verdachte (B)] heeft [slachtoffer] van achteren, via zijn nek, naar achteren naar de grond getrokken (V/Ram/74).
- [medeverdachte (A)] heeft de handen (onder meer met handboeien) vastgebonden terwijl [verdachte (B)] met zijn kruis op de borst vlakbij de keel van [slachtoffer] zat, met zijn billen druk heeft uitgeoefend en met zijn handen zijn gezicht probeerde weg te duwen, om hem zo rustig te krijgen (V/Ram 73/74, EV Ram t.t.z. 26/10/06);
- [verdachte (B)] heeft zijn handen ook op de nek van [slachtoffer] gehad (V/Ram/75);
- [medeverdachte (A)] heeft [slachtoffer] geschopt en geslagen onder andere in het gezicht (V/Bho/89);
- [medeverdachte (A)] heeft [slachtoffer] met een staaf/gordijnroede op het hoofd, benen en buik geslagen (V/Ram/46, EV Ram t.t.z. 26/10/06);
- [verdachte (B)] heeft, samen met [medeverdachte (A)], tot twee maal toe, de benen van [slachtoffer] vastgebonden, allereerst met gordijnkoord en daarna met een kabel en/ of een touw (V/Ram 74/75, EV Ram t.t.z. 26/10/06, V/Bho/89);
- [medeverdachte (A)] heeft een bruinachtig stuk textiel gepakt, dat bij de borst/keel van [slachtoffer] is geplaatst (V/Bho/119);
- [medeverdachte (A)] heeft [slachtoffer] een steekwond in het dijbeen toegebracht (V/Bho/91);
- [medeverdachte (A)] heeft de voorhuid van de penis van [slachtoffer] ingesneden (V/Bho/121);
III. Uit het deskundigenverslag d.d. 22 december 2005 inhoudende het obductieverslag betreffende [slachtoffer] opgemaakt door A. Maes is onder meer het navolgende gebleken:
Samenvatting (p. 7 van 8):
1. er waren in de behaarde hoofdhuid twee ruwrandige huidletsels van 1 en 4 cm. Daarnaast waren er zeer veel onderhuidse bloeduitstortingen zowel in en onder de hoofdhuid als verspreid in het gezicht. Er was sterke zwelling van de oogleden, de neus en de lippen. Ook waren de lippen aan de binnenzijde gekneusd;
2. rondom de beide polsen overdwars verlopende gebieden van huidkneuzing plaatselijk met het aspect van een smalle band;
3. aan de strekzijde van het linkerbovenbeen een scherprandig huidletsel van 1 cm met daaronder een steekkanaal in de weke delen van het been. Lengte van het steekkanaal 6 centimeter;
4. aan de achterzijde van de penis losscheuren van de huid met geringe bloeduitstortingen in de weke delen;
5. in de bilspleet, juist boven de anus een in de middellijn verlopende huidscheur van 4 centimeter, ook hier weinig bloeduitstorting in de ondergelegen weefsels;
6. er waren kneuzingen in de beide longen;
7. er waren bloeduitstortingen in de diepe halsspieren zowel zijwaarts als in het midden. Er was breuk van de beide hoorntjes van het strottenhoofd met bloeduitstortingen naast de breuken;
Epicrise:
- Er was kneuzing van de beide longen wat is veroorzaakt door heftig samendrukkend geweld op de borstkas, deze kneuzing kan tot verminderde zuurstofopname hebben geleid en zodoende een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan het overlijden:
- Als gevolg van heftig samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals was er breuk van de hoorntjes van het strottenhoofd en waren er bloeduitstortingen in de halsspieren. Deze geweldsinwerkingen kunnen aanleiding hebben gegeven tot verstikkingsverschijnselen en zodoende het overlijden verklaren:
- Het in de mond aangetroffen kledingstuk kan, indien dit er bij leven in is gestopt, aan de verstikkingsverschijnselen hebben bijgedragen:
- Er is op grond van de sectiebevidingen geen volgorde aan te geven waarin de letsels zijn opgelopen:
- Er waren daarnaast letsels aan de penis en in de bilspleet welke het gevolg zijn geweest van niet nader te duiden mechanisch geweld. Gezien de geringe wondreactie zijn deze letsels vermoedelijk rondom het overlijden ontstaan:
Conclusie:
Bij [slachtoffer] was het overlijden te verklaren door verstikken als gevolg van heftig samendrukkend geweld op de hals in combinatie met heftig samendrukkend geweld op de borstkas;
IV Bij het technisch sporenonderzoek dat werd ingesteld in de [adres] te Den Haag zijn de volgende stukken van overtuiging in beslag genomen (04/OPV/TR p. 2006):
1. SVO 12, omschrijving: wollen sjaal, waar: om nek slachtoffer;
2. SVO 13, omschrijving: beige broek, waar: om nek slachtoffer;
3. SVO 15, omschrijving: donker blauwe herenslip, waar: gedeeltelijk in mond slachtoffer;
V. Met betrekking tot sporen voorts:
- [slachtoffer] is aangetroffen met zilverkleurige handboeien, of daarop gelijkende voorwerpen, strak om beide polsen zittend. Beide enkels waren met een touw vastgeboden (G/001);
- Op de ceintuur van de jas, die om de enkels van het slachtoffer was gebonden, is DNA van [medeverdachte (A)] aangetroffen, evenals op één van de twee beschermhulzen van injectienaalden en op een bebloede latexhandschoen, die door de politie in de woning van [getuige] zijn aangetroffen (04/OPV/TR, p. 2005, 2011, 2012 en 2021);
- De op het slachtoffer aangetroffen handboeien en het touw en de in de woning door de politie aangetroffen twee messen, twee beschermdoppen van een injectiespuit en de (bebloede) latexhandschoen waren volgens de bewoonster van de [adres] 72 (vóór het gepleegde delict) niet aanwezig in de woning (G/310);
Opzettelijk en met voorbedachten rade.
Uit de onder I vermelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, en het gegeven onder V vermeld dat er door verdachte en medeverdachte [medeverdachte (A)] bij het gepleegde geweld onder meer gebruik is gemaakt van kennelijk door henzelf meegenomen materialen, leidt de rechtbank af dat het besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven vooraf is gegaan aan de daad zelf; er is door de verdachten [medeverdachte (A)] en [verdachte (B)] nadrukkelijk niet gehandeld in een opwelling. In termen van vaste jurisprudentie: verdachten hadden tijd zich te beraden op het te nemen of reeds genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Naar het oordeel van de rechtbank kan ten aanzien van verdachte (als medepleger) de zwaarste vorm van voorbedachten rade, te weten levensberoving na kalm beraad en rustig overleg, zoals die ook ten laste is gelegd, wettig en overtuigend bewezen worden.
Verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd de dood van [slachtoffer] niet gewild te hebben. Naar het oordeel van de rechtbank impliceert dit, gelet op het hiervooroverwogene, dat verdachte op enig moment zou zijn teruggekomen op het reeds genomen besluit [slachtoffer] te doden. Die stelling vindt geen steun in het dossier, noch in hetgeen ter terechtzitting aan de orde is geweest. Immers hebben [medeverdachte (A)] en [verdachte (B)] in die zin de daad bij het woord gevoegd dat zij de doodsbedreiging, gegeven de gewelddadige handelingen die zij verricht hebben, daadwerkelijk hebben uitgevoerd. Dat bij de uitvoering wellicht andere/meer middelen zijn gebezigd dan zij zich hadden voorgenomen, doet daaraan niet af (zie HR 24 juni 1986, NJ 1987, 177, waarin wordt geoordeeld dat de voorbedachten rade ex art. 289 Sr op de levensberoving ziet en niet op het middel).
Verdachte en diens raadsman hebben voorts gesteld dat verdachte de woning (veel) eerder dan [medeverdachte (A)] heeft verlaten, toen [slachtoffer] nog niet dood was, en dat een aantal (voor de dood cruciale) geweldshandelingen derhalve buiten aanwezigheid van verdachte hebben plaatsgevonden. Verdachte zelf zegt met name van het genitale geweld en de messteek niets te hebben geweten.
De rechtbank overweegt allereerst dat op grond van de historische printgegevens van het mobiele telefoonverkeer dat op de middag van 27 oktober 2005 tussen [medeverdachte (A)] en [verdachte (B)] enerzijds en [C] anderzijds heeft plaatsgevonden (AH 72 ev.), in combinatie met de verklaringen van [verdachte (B)] en [C] ten overstaan van de politie over hun vertrek per auto nadat [verdachte (B)] zich weer bij [C] voegde en de verklaringen van de getuigen die zich die middag aan de [adres] 72 hebben gemeld (met name de getuigen [getuige] en [getuige]), de conclusie gerechtvaardigd is dat, mocht het al zo zijn dat [verdachte (B)] de woning eerder dan [medeverdachte (A)] zou hebben verlaten, hij de woning kort voor 16.00 uur moet hebben verlaten, terwijl [medeverdachte (A)] de woning uiterlijk kort na 16.00 uur heeft verlaten; dat [verdachte (B)] de woning veel eerder dan [medeverdachte (A)] heeft verlaten, is niet aannemelijk geworden, integendeel.
Voorts geldt in zijn algemeenheid dat voor een veroordeling voor medeplegen van moord geen noodzakelijke voorwaarde vormt dat verdachte bij de uitvoering in haar geheel betrokken is geweest.
Verder is, onder verwijzing naar het hiervoor vermelde, komen vast te staan dat een belangrijk deel van de onder II opgesomde geweldshandelingen, met name het op de borstkas en de nek uitgeoefende geweld die volgens het obductieverslag in belangrijke mate bepalend zijn geweest voor het intreden van de dood, door [verdachte (B)] (naar zijn eigen zeggen) eigenhandig dan wel in zijn bijzijn zijn gepleegd; van een tijdig en nadrukkelijk distantiëren, zoals de raadman van verdachte heeft betoogd, is naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de tijdstippen van aanwezigheid, geen sprake geweest.
Tot slot: de messteek houdt volgens het obductierapport waarschijnlijk geen oorzakelijk verband met de dood en datzelfde geldt, zo begrijpt de rechtbank het rapport, voor de genitale letsels (die overigens vermoedelijk zouden zijn ontstaan "rondom het overlijden").
De rechtbank oordeelt dat dit verweer van de verdediging aan een bewezenverklaring van opzettelijk medeplegen van levensberoving, zoals bij vonnis vermeld niet in de weg staat.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting voorts aangevoerd dat medeverdachte [C] haar verklaring met betrekking tot de door haar gehoorde door [verdachte (B)] d.d. 27 oktober 2005 telefonisch geuitte doodsbedreiging aan het adres van een manspersoon en met betrekking tot het telefoongesprek dat [verdachte (B)] met [medeverdachte (A)] wat later in Den Haag voerde ("heb je alles" etc.), afgelegd bij de politie d.d. 26 november 2005, tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 4 mei 2006 heeft ingetrokken. De raadsman heeft tevens aangegeven dat medeverdachte [C] op de onderhavige terechtzitting niet als getuige in de zaak van verdachte is gehoord. Nu de verklaring van medeverdachte [C] d.d. 26 november 2005 naar het oordeel van de raadsman het enige bewijsmiddel is waaruit de rechtstreekse betrokkenheid van verdachte bij het opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven beroven van [slachtoffer] zou kunnen volgen, kan deze verklaring naar vaste jurisprudentie niet als bewijsmiddel worden gebezigd.
De rechtbank stelt vooreerst vast dat [C] ten overstaan van de rechter-commissaris enkel met betrekking tot eerstgenoemd telefoongesprek heeft gezegd dat ze bij de politie heeft gelogen en de verklaring omtrent de inhoud van dat telefoongesprek in zoverre heeft ingetrokken. Wat daar ook van zij, het verweer faalt naar het oordeel van de rechtbank reeds omdat de gewraakte verklaring naar haar oordeel, met verwijzing naar het hiervoor onder I tot en met V gestelde, niet het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde rechtstreeks kan volgen.
De overige door de verdediging gevoerde bewijsverweren met betrekking tot de voorbedachten rade en het opzet van verdachte vinden hun weerlegging in het bovenstaande.
Overwegingen betreffende de strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijf oplevert.
De raadsman heeft namens verdachte een uitdrukkelijk beroep gedaan op noodweer(exces), waardoor verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd, dat verdachte de woning is binnengestormd toen hij medeverdachte [medeverdachte (A)] hoorde roepen dat [slachtoffer] haar wilde vermoorden. Bij binnenkomst werd verdachte geconfronteerd met een hevig gevecht. Er was derhalve sprake van een ogenblikkelijk wederrechtelijke aanranding van [slachtoffer] jegens medeverdachte [medeverdachte (A)], waartegen een verdediging noodzakelijk was, te meer nu het een ongelijke strijd tussen man en vrouw betrof. Nu noodweer ook geldt voor zover het gaat om de verdediging van een anders lijf, is aan de voorwaarden voldaan. De handelingen van verdachte, te weten het boeien, vastbinden, het niet weerhouden van medeverdachte [medeverdachte (A)] [slachtoffer] te slaan dienen gezien te worden als handelingen als gevolg van een hevige gemoedsbeweging voortvloeiende uit de (relationele) band die bestond en bestaat tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte (A)].
De rechtbank verwerpt het beroep op noodweer(exces).
In het dossier bevinden zich geen stukken die de verklaring van de medeverdachte dat zij in de woning door [slachtoffer] werd aangevallen en er aldus sprake was een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, ondersteunen. De verwonding aan medeverdachte [medeverdachte (A)] haar vinger door [slachtoffer] is weliswaar een 'aanranding', doch de rechtbank acht het niet aannemelijk dat die verwonding is toegebracht 'in de aanval'; medeverdachte [medeverdachte (A)] heeft onvoldoende duidelijk gemaakt op welk moment en onder welke omstandigheden zij die verwonding heeft opgelopen, anders dan dat het in de woning aan de [adres] is gebeurd. Bovendien is het [slachtoffer] geweest die "122" heeft gebeld (en kennelijk "112" heeft willen bellen) en aldus heeft willen aangeven dat hij hulp nodig had.
Maar ook als er wel op enig moment sprake zou zijn geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijk aanranding van de medeverdachte door [slachtoffer], staat daar het volgende tegenover:
a) dat verdachte, samen met medeverdachte [medeverdachte (A)], zelf de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht door zich naar de woning van het slachtoffer te begeven en
b) dat niet is gebleken van een dermate hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht, veroorzaakt door die aanranding (en mogelijk door andere factoren, HR 13 juni 2006, NJ 2006, 254 - in casu het in het verlengde daarvan liggende feit dat de aanranding verdachtes (ex-) vrouw betrof), die verklaart en rechtvaardigt dat verdachte zich, reeds nadat [slachtoffer] kennelijk door hem werd overmeesterd en door hem en zijn medeverdachte was vastgebonden, zich tezamen en in vereniging heeft schuldig gemaakt aan het dodelijk geweld (de vermeende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding was immers, volgens de verklaringen van verdachte en diens medeverdachte, reeds beëindigd toen uitvoering werd gegeven aan de levensberoving). In dit verband speelt opnieuw een rol dat een en ander naar het oordeel van de rechtbank van tevoren was gepland.
Verdachte is dan ook strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft, samen met zijn (ex-) vrouw, met voorbedachten rade [slachtoffer], waarmee zijn (ex-) vrouw korte tijd een relatie had, om het leven gebracht. De rechtbank gaat er op grond van de door haar gebezigde bewijsmiddelen vanuit dat diens dood gewild en (tot op zekere hoogte zorgvuldig) gepland was. Daarnaast is komen vast te staan dat de levensberoving op een gruwelijke wijze heeft plaatsgehad en gepaard is gegaan met geweldshandelingen die in zichzelf geen doodsoorzaak vormden, zoals de toegebrachte genitale verwondingen, maar als mensonterend moeten worden beschouwd. De rechtbank hecht eraan daarbij op te merken dat zij op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting, anders dan de medeverdachte de rechtbank wil doen geloven, niet aannemelijk acht (evenals de officier van justitie) dat de medeverdachte de planning en uitvoering grotendeels voor haar rekening heeft genomen en dat verdachte slechts op haar verzoek en zonder van een en ander op de hoogte te zijn geweest een enkele geweldshandeling heeft uitgevoerd. Verdachte en zijn medeverdachte hebben wellicht geen gedeeld motief (de verklaringen daarover lopen uiteen) voor de moord gehad, maar hadden naar het oordeel van de rechtbank per saldo wel een gelijk aandeel in het strafbare feit.
Verdachte en zijn medeverdachte hebben het slachtoffer zijn kostbaarste bezit, zijn leven, ontnomen en daarmee en met de wijze waarop het slachtoffer is achtergelaten, aan de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed toegebracht, zoals ook ter terechtzitting uit de slachtofferverklaring is gebleken.
Bovendien heeft een dergelijk delict een voor de Nederlandse rechtsorde in zijn algemeenheid en voor de Hindoestaanse gemeenschap in het bijzonder- verdachte was een publiek bekend figuur vanwege zijn werkzaamheden als "pandit" (geestelijk genezer) - een zeer schokkend karakter.
De rechtbank heeft kennis genomen van een door de officier van justitie ter terechtzitting d.d. 26 oktober 2006 overgelegd op naam van verdachte staand uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister, waaruit blijkt dat verdachte zich niet eerder schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van het voorlichtingsrapport van de Reclassering Nederland d.d. 24 oktober 2006, waarin onder meer wordt vermeld dat de rapporteurs zich onthouden van een inschatting van recidive en gevaarsrisico daar betrokkene het delict deels ontkent.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Pro Justitia rapport betreffende verdachte d.d. 16 juni 2006 opgesteld en ondertekend door drs. W.G.E. Kuyck, forensisch psychiater. De deskundige komt tot de volgende conclusies. Gebleken is dat betrokkene een man is met kenmerken van een stemmingsstoornis NAO (niet anders omschreven); verdachte voldoet niet aan alle kenmerken van een dysthyme (milde depressieve) stoornis, maar is wel al enkele jaren somber en heeft slaapproblemen. Een gegeneraliseerde angststoornis, die dicht in de buurt ligt van eerdergenoemde stemmingsstoornis NAO, behoort ook tot de mogelijkheden. De dagen rondom de dag waarop het hem tenlastegelegde zich heeft afgespeeld, wist betrokkene goed wat hij deed en handelde hij in vrijheid van zijn wil. Omdat hij het hem tenlastegelegde ten stelligste ontkent en de ontkenning niet voortkomt uit een psychiatrische stoornis, kan de deskundige echter geen gegrond advies uitbrengen over de toerekeningsvatbaarheid ten tijde van het tenlastegelegde. Een maatregel zal dan ook niet worden aanbevolen.
Tevens heeft de rechtbank acht geslagen op het Pro Justitia rapport betreffende verdachte d.d. 26 juli 2006, opgesteld en ondertekend door drs. S.M.J. van Zeijl, GZ-psycholoog. De deskundige komt tot de conclusie dat ten tijde dat de ten laste gelegde feiten zouden zijn begaan er bij betrokkene sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens namelijk een dysthyme stoornis (milde vorm van depressie). Een gebrekkige ontwikkeling werd niet geconstateerd. Daar betrokkene de hem tenlastegelegde feiten ontkent kan er geen relatie worden gelegd met de ten laste gelegde feiten. Derhalve kan er geen uitspraak worden gedaan over de mate van toerekeningvatbaarheid. Ook kan er geen uitspraak worden gedaan over de kans van herhaling van soortgelijke feiten.
Beide deskundigen kunnen over de mate van toerekeningsvatbaarheid weliswaar geen advies uitbrengen, doch gelet op a) de afwezigheid van een gebrekkige ontwikkeling en b) de aanwezigheid van een stoornis die samenhangt met depressiviteit, echter zonder dat dit verdachtes vrije wil heeft beperkt, zal de rechtbank het strafbare feit volledig aan verdachte toerekenen.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat na te melden gevangenisstraf passend en geboden is.
Inbeslaggenomen voorwerpen.
De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van het blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen voorwerp genummerd 3.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding primair tenlastegelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
MEDEPLEGEN VAN MOORD;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van TWAALF (12) JAREN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in verzekering gesteld op : 4 december 2005,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 6 december 2005,
gelast de teruggave aan verdachte van het blijkens de aan dit vonnis gehechte beslaglijst inbeslaggenomen voorwerp, genummerd 3;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Timmermans, voorzitter,
Ferenschild en Milders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. De Koning, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 november 2006.