
Jurisprudentie
AZ1969
Datum uitspraak2006-11-01
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
ZaaknummersAWB 04/2156
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
ZaaknummersAWB 04/2156
Statusgepubliceerd
Indicatie
De rechtbank is van oordeel dat het geen recht hebben op uitbetaling van een WAO-uitkering als gevolg van de toepassing van artikel 44 van de WAO voor de toepassing van artikel 2 van de TW op één lijn moet worden gesteld met het geen recht hebben op een loondervingsuitkering. Dan dus ook geen recht op toeslag. Zie rechtsoverweging 2.1.10.
Uitspraak
RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummers: 04/2156 WAO en 04/2157 WAO
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [plaatsnaam],
eiseres,
gemachtigde mr. P.J.M. Fens, advocaat te [plaatsnaam],
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(districtskantoor [plaatsnaam]),
verweerder,
gemachtigde mr. [medewerker UWV].
1. Ontstaan en loop van de zaak
Eiseres is voor 18 uur per week werkzaam geweest bij de Stichting[Stichting]stichting] en op 14 april 1997 voor die werkzaamheden uitgevallen. Met ingang van 13 april 1998 is eiseres in aanmerking gebracht voor een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), die laatstelijk per 21 december 1998 is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 13 januari 1999 is eiseres in aanvulling op haar WAO-uitkering in aanmerking gebracht voor een toeslag krachtens de Toeslagenwet (hierna: TW).
Met ingang van 21 juni 1999 heeft eiseres haar werkzaamheden bij de [Stichting] weer in de oorspronkelijke omvang hervat, maar zij heeft zich geregeld ziek gemeld/moeten melden. Van 27 juli tot 27 september 1999 is eiseres een aaneengesloten periode ziek geweest.
Bij besluit van 6 mei 2003 heeft verweerder eiseres bericht dat haar WAO-uitkering per 13 april 2003 wordt beëindigd, omdat geen voortzetting van de uitkering is aangevraagd.
Tegen dit besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van eveneens 6 mei 2003 heeft verweerder eiseres bericht dat haar WAO-uitkering met toepassing van artikel 44 van de WAO per 21 juni 1999 niet wordt uitbetaald wegens haar verdiensten uit arbeid.
Bij afzonderlijk besluit van 6 mei 2003 heeft verweerder eiseres bericht dat de toeslag die zij in aanvulling op haar WAO-uitkering ontvangt per 21 juni 1999 wordt ingetrokken, omdat eiseres per die datum weer is gaan werken en zij daardoor geen recht meer heeft op een toeslag.
Bij besluit van 18 juni 2003 heeft verweerder eiseres bericht dat de WAO-uitkering die zij heeft ontvangen in de periode van 21 juni 1999 tot 1 augustus 2000 wordt teruggevorderd en dat de toeslag die zij heeft ontvangen in de periode van 21 juni 1999 tot 1 november 2001 eveneens wordt teruggevorderd. Het totaal terug te vorderen bedrag bedraagt € 14.680,94.
Bij besluit van 25 augustus 2003 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij met ingang van januari 2004 € 50,- per maand moet terugbetalen.
Bij besluit van 29 oktober 2004 heeft verweerder de door eiseres tegen de twee besluiten van 6 mei 2003 – het besluit tot toepassing van artikel 44 van de WAO en het besluit tot intrekking van de toeslag – gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Het door eiseres tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank geregistreerd onder nummer 04/2157 WAO.
Het beroep met registratienummer 04/2157 WAO is door de rechtbank bij uitspraak van 27 januari 2005 niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet (tijdig) indienen van de gronden van het beroep. Het door eiseres tegen deze uitspraak ingediende verzet is bij uitspraak van 21 juli 2005 gegrond verklaard.
Bij afzonderlijk besluit van 29 oktober 2004 heeft verweerder de door eiseres gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 18 juni 2003 en 25 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Het door eiseres tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank geregistreerd onder nummer 04/2156 WAO.
Verweerder heeft bij brieven van 16 februari 2005 en 26 september 2005 de op de zaken betrekking hebbende stukken toegezonden respectievelijk een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vervolgens toegezonden een besluit van 23 december 2005, waarin het bezwaar van eiseres tegen de vastgestelde aflosverplichting gegrond wordt verklaard, het besluit van 18 juni 2005 (de rechtbank begrijpt: het besluit van 25 augustus 2003) in zoverre wordt herroepen dat eiseres geen terugbetaling hoeft te doen en een proceskostenvergoeding van € 322,00 wordt toegekend.
De zaken zijn op 30 maart 2006 ter zitting gevoegd behandeld. Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door haar bovengenoemde gemachtigde. Verweerder is daar verschenen bij bovengenoemde gemachtigde. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek in de zaken geschorst, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nog een nieuw besluit toe te zenden en partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het voorstel van de rechtbank tot doorverwijzing van de zaken naar een mediator.
Bij brief van 12 april 2006 heeft verweerder verklaard niet bereid te zijn om over te gaan tot mediation.
Vervolgens heeft verweerder een besluit toegezonden van 4 mei 2006, waarin het besluit van 6 mei 2003 tot toepassing van artikel 44 van de WAO is herroepen in die zin dat over de periode van 24 augustus 1999 tot 27 september 1999 geen toepassing meer wordt gegeven aan dat artikel. Voorts is in dat besluit besloten om het terugvorderingbesluit van 18 juni 2003 in zoverre te herroepen dat het terug te vorderen bedrag wijzigt van € 14.680,94 naar € 14.092,82, aangezien verweerder thans van oordeel is dat de WAO-uitkering die eiseres heeft ontvangen in de periode van 24 augustus 1999 tot 27 september 1999 (een bedrag van € 588,12) niet onverschuldigd is betaald .
Bij brief van 23 juni 2006 heeft eiseres de gronden van haar beroep aangevuld met gronden gericht tegen het besluit van 4 mei 2006.
Bij brief van 10 juli 2006 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
Nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven heeft de rechtbank besloten een nadere zitting achterwege te laten en het onderzoek op 21 september 2006 gesloten.
2. Motivering
Ten aanzien van de zaak met registratienummer 04/2157 WAO
2.1.1. De rechtbank stelt vast dat dit beroep is gericht tegen het besluit van 29 oktober 2004, waarin verweerder de door eiseres tegen de twee besluiten van 6 mei 2003 – het besluit tot toepassing van artikel 44 van de WAO en het besluit tot intrekking van de toeslag – gemaakte bezwaren ongegrond heeft verklaard. Dit besluit is gewijzigd als gevolg van verweerders besluit van 4 mei 2006, waarin onder meer het besluit van 6 mei 2003 tot toepassing van artikel 44 van de WAO is herroepen in die zin dat over de periode van 24 augustus 1999 tot 27 september 1999 geen toepassing meer wordt gegeven aan dat artikel. Het beroep van eiseres wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geacht mede te zijn gericht tegen voormeld onderdeel van het besluit van 4 mei 2006.
2.1.2. Enerzijds ziet dit beroep dus op het met toepassing van artikel 44 van de WAO niet uitbetalen van de WAO-uitkering van eiseres per 21 juni 1999, met uitzondering van de periode van 24 augustus 1999 tot 27 september 1999 waarin eiseres geacht wordt wel recht te hebben gehad op haar volledige WAO-uitkering (hierna: het WAO-besluit). Anderzijds ziet dit beroep op de intrekking van het recht van eiseres op toeslag per 21 juni 1999 (hierna: het TW-besluit).
2.1.3. Verweerder heeft aan het WAO-besluit ten grondslag gelegd dat eiseres haar werkzaamheden per 21 juni 1999 weer in de oorspronkelijke omvang en met volledige loonwaarde heeft hervat en dat daarom de WAO-uitkering per die datum niet behoort te worden uitbetaald. Volgens de van toepassing zijnde beleidsregels dient volgens verweerder bij ziekteverzuim korter dan 4 weken onverminderd toepassing te worden gegeven aan artikel 44 van de WAO, aangezien er in die periode voor de werkgever een verplichting is tot loondoorbetaling. Voor de ziekteperiode die heeft voortgeduurd na een periode van 4 weken, in het geval van eiseres de periode van 24 augustus 1999 tot 27 september 1999, is er volgens verweerder, gelet op de Tica-mededeling 97.22 en bij gebreke van een medische beoordeling of eiseres in staat was de arbeid te verrichten, geen grondslag om artikel 44 van de WAO toe te passen. Verweerder heeft aan het TW-besluit ten grondslag gelegd dat eiseres per 21 juni 1999 geen recht meer heeft op toeslag als gevolg van het feit dat zij per die datum weer is gaan werken. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat herziening van het recht op WAO-uitkering en op toeslag met terugwerkende kracht in dit geval aanvaardbaar is, omdat het eiseres volstrekt duidelijk moet zijn geweest dat de hoogte van haar verdiensten per 21 juni 1999 ertoe zou leiden dat de WAO-uitkering niet uitbetaald zou moeten worden en dat om die reden ook geen recht bestond op een toeslag. De omstandigheid dat verweerder niet adequaat heeft gereageerd op het doorgeven van de werkhervatting door eiseres, doet volgens verweerder niets af aan het feit dat het eiseres redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij ten onrechte WAO-uitkering en toeslag kreeg uitbetaald.
2.1.4. Eiseres heeft betoogd dat het WAO-besluit en het TW-besluit zijn genomen in strijd met het rechtszekerheids- en het motiveringsbeginsel. Eiseres acht de terugwerkende kracht van de besluiten onaanvaardbaar, nu zij en haar werkgever verweerder tijdig op de hoogte hebben gesteld van haar werkhervatting en het aan verweerder te wijten is dat de gevolgen van de werkhervatting niet tijdig zijn verwerkt in haar recht op uitkering. Eiseres meent dat zij als gevolg van de onzorgvuldige en ontijdige handelwijze van verweerder, waaronder ook het eerst bij besluiten van 28 oktober 1999 toekennen van een recht op toeslag en een volledige WAO-uitkering per 21 december 1998, redelijkerwijs niet kon weten dat haar werkhervatting met ingang van 21 juni 1999 invloed zou hebben op haar recht op uitkering. Voorts betwist eiseres dat zij heeft hervat in de mate waarvan verweerder uitgaat en heeft zij betoogd dat de bewijslast op dat punt bij verweerder rust. Eiseres meent bovendien dat verweerder bij het WAO-besluit op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan Tica-mededeling 97.22. Ten slotte stelt eiseres dat zij geen rekening heeft kunnen houden met de herziening en dat zij daardoor ernstig financieel is gedupeerd.
2.1.5. Ten aanzien van het WAO-besluit overweegt de rechtbank als volgt.
2.1.6.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, wordt indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt die uitkering niet uitbetaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%.
Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de WAO, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, vindt de toepassing van het bepaalde in het eerste lid ten hoogste plaats over een aaneengesloten termijn van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover de inkomsten uit arbeid bedoeld in dat lid worden genoten. Deze termijn wordt geacht niet te zijn onderbroken indien gedurende perioden van korter dan vier weken geen inkomsten uit arbeid worden genoten. Na afloop van de in de eerste volzin genoemde termijn wordt de in het eerste lid bedoelde arbeid aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid.
2.1.6.2. Het beleidsadvies van het Tica van 20 februari 1997 (Tica-mededeling 97.22) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Onder inkomsten uit arbeid in de zin van de artikel 33 AAW en 44 WAO worden mede verstaan de inkomsten uit de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever […]. Zodra de ongeschiktheid tot werken vier weken heeft geduurd wordt, behoudens bij werknemers krachtens de WSW, beoordeeld of de betrokkene in feite niet in staat is de arbeid te verrichten en dus of er reden is om de anticumulatie voort te zetten. Indien er geen reden is om de anticumulatie voort te zetten, wordt deze per toekomende datum beëindigd. […]”
2.1.6.3. De Centrale Raad van Beroep heeft in haar uitspraak van 18 februari 2005 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJ-nummer AS6804) onder meer het volgende overwogen:
“Waar het gaat om de aan de toepassing van artikel 33 AAW en artikel 44 WAO verbonden terugwerkende kracht overweegt de Raad dat zodanige terugwerkende kracht in het algemeen in strijd is te achten met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit beginsel lijdt echter
- onder meer - uitzondering indien betrokkene wist dan wel redelijkerwijs kan worden geacht te hebben geweten dat de inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald.
Met de rechtbank, en onder overneming van de daartoe door de rechtbank gebezigde overwegingen, is de Raad van oordeel dat zich de hierboven aangegeven uitzondering voordoet, te weten dat appellant redelijkerwijs kan worden geacht te hebben geweten dat de door hem verworven inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op de uitbetaling van zijn uitkering(en).
De Raad voegt hier aan toe dat het enkele tijdsverloop dat gepaard is gegaan met het nemen van de aan de orde zijnde anticumulatiebesluiten onvoldoende is om te concluderen dat een ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel in de weg staat aan het toepassen van de artikelen 33 AAW en 44 WAO, welke bepalingen van dwingendrechtelijke aard zijn.”
2.1.7.1. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat zich ook in het geval van eiseres de uitzondering voordoet dat zij redelijkerwijs kan worden geacht te hebben geweten dat de door haar verworven inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op de uitbetaling van haar uitkering(en). Immers, de WAO-uitkering die zij ontving was bedoeld als compensatie voor het weggevallen inkomen als gevolg van haar uitval. Nu eiseres haar werkzaamheden per 21 juni 1999 weer in de oorspronkelijke omvang en met volledige loonwaarde heeft hervat, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs moeten begrijpen dat zij vanaf dat moment geen recht meer had op een – als compensatie voor weggevallen inkomsten bedoelde – WAO-uitkering. Dat eiseres, zoals zij heeft gesteld, puur uit financiële noodzaak weer aan het werk is gegaan en dat zij eerst na haar werkhervatting met terugwerkende kracht per 21 december 1998 in aanmerking is gebracht voor een volledige WAO-uitkering, leidt niet tot het oordeel dat zij niet redelijkerwijs kan worden geacht te hebben geweten dat de als gevolg van haar werkhervatting weer verworven inkomsten van invloed kunnen zijn op de uitbetaling van haar WAO-uitkering. Hoewel buiten kijf staat dat verweerder veel eerder had kunnen reageren op de werkhervatting van eiseres, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een situatie waarin het verweerder niet is toegestaan om met terugwerkende kracht toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO. Dat eiseres door toepassing van die bepaling met terugwerkende kracht financieel wordt gedupeerd is, gezien het dwingendrechtelijke karakter van die bepaling, geen reden om van de toepassing daarvan af te zien.
2.1.7.2. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in het geval van eiseres een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO en/of de Tica-mededeling 97.22. De rechtbank ziet evenmin reden om ervan uit te gaan dat eiseres in een andere mate heeft hervat dan waarvan verweerder is uitgegaan. Verweerder heeft zich blijkens de aan het WAO-besluit ten grondslag liggende arbeidskundige rapportage van 23 maart 2001 (gedingstuk 26) immers gebaseerd op door de werkgever verstrekte zeer gedetailleerde gegevens, terwijl eiseres daar slechts een ongemotiveerde betwisting tegenover heeft gesteld. Uitgaande van de juistheid van die gegevens, heeft eiseres sinds haar werkhervatting afwisselend periodes gekend van ziekte en werken. Slechts één ziekteperiode, te weten de periode van 27 juli tot 27 september 1999, duurde langer dan 4 weken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op artikel 44 van de WAO en de Tica-mededeling 97.22, terecht onverkort toepassing gegeven aan artikel 44 van de WAO over de ziekteperiodes die korter dan vier weken hebben geduurd. Over die periodes wordt eiseres immers geacht inkomsten te hebben gehad uit de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever. De rechtbank vindt in de Tica-mededeling 97.22 geen steun voor de opvatting van eiseres dat bij een ziekteperiode van meer dan 4 weken vanaf de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van die ziekteperiode recht bestaat op volledige uitbetaling van de WAO-uitkering.
2.1.8. Ten aanzien van het TW-besluit overweegt de rechtbank als volgt.
2.1.9. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de TW heeft recht op toeslag een gehuwde, die:
a. recht heeft op loondervingsuitkering, en
b. per dag een inkomen heeft dat lager is dan het minimumloon.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de TW heeft recht op toeslag een ongehuwde, die:
a. recht heeft op loondervingsuitkering;
b. een kind heeft jonger dan 18 jaar, dat niet als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander behoort en voor wie hij op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (Stb. 1980, 1) kinderbijslag ontvangt dan wel zal ontvangen, en
c. per dag een inkomen heeft dat lager is dan 90% van het minimumloon.
Ingevolge artikel 20, derde lid, van de TW heeft, behoudens het vierde lid, voorts recht op toeslag een ongehuwde, die:
a. recht heeft op loondervingsuitkering, en
b. per dag een inkomen heeft dat lager is dan 70% van het minimumloon.
Ingevolge artikel 20, voerde lid, van de TW heeft geen recht op toeslag de in het derde lid bedoelde ongehuwde, die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt en behoort tot het huishouden van zijn ouders of pleegouders.
Ingevolge artikel 11a, eerste lid, van de TW, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, herziet het Landelijk instituut sociale verzekeringen, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag;
b. indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 of 13 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat.
Ingevolge artikel 11a, tweede lid, van de TW, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, kan het Landelijk instituut sociale verzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
2.1.10. De rechtbank is van oordeel dat het geen recht hebben op uitbetaling van een WAO-uitkering als gevolg van de toepassing van artikel 44 van de WAO voor de toepassing van artikel 2 van de TW op één lijn moet worden gesteld met het geen recht hebben op een loondervingsuitkering. Een toeslag is immers bedoeld om een loondervingsuitkering aan te vullen tot een minimumniveau, dat nooit hoger kan zijn het niveau van de weggevallen inkomsten ter compensatie waarvan de loondervingsuitkering wordt verstrekt. Nu eiseres, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, vanaf 21 juni 1999 als gevolg van de toepassing van artikel 44 van de WAO geen recht had op uitbetaling van haar WAO-uitkering, betekent dit dat eiseres vanaf diezelfde datum ook geen recht meer had op een toeslag. Zodoende is er in de situatie van eiseres sprake van een situatie als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder b, van de TW. Gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 11a, eerste lid, van de TW, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het recht op toeslag terecht met terugwerkende kracht per 21 juni 1999 heeft ingetrokken. Ook in dit geval was er immers, op gelijke gronden als hiervoor is overwogen bij het WAO-besluit, sprake van een situatie waarin eiseres redelijkerwijs kan worden geacht te hebben geweten dat de door haar met haar werkhervatting verworven inkomsten van invloed kunnen zijn op de uitbetaling van haar toeslag.
Van dringende redenen op grond waarvan verweerder met toepassing van artikel artikel 11a, tweede lid, van de TW van intrekking had moeten afzien, is de rechtbank niet gebleken. Daartoe overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep van dringende redenen slechts sprake is indien een besluit tot intrekking, herziening of terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen zal leiden. Het moet dan gaan om een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden dient te worden gemaakt. Een dergelijk geval wordt niet gauw aangenomen, omdat bij invordering aflossingsbedragen zó worden vastgesteld dat de betrokkene altijd blijft beschikken over de beslagvrije voet. De rechtbank verwijst in dit verband naar bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 juli 2004, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJ-nummer AQ6323. De omstandigheid dat eiseres als gevolg van het TW-besluit wordt opgezadeld met een schuld, kan dan ook niet worden aangemerkt als een dringende reden.
2.1.11. Gelet op het voorgaande kunnen zowel het WAO-besluit als het TW-besluit de rechterlijke toetsing doorstaan. Verweerder heeft de daartegen door eiseres gemaakte bezwaren dus terecht ongegrond verklaard bij besluit van 29 oktober 2004, zoals gewijzigd bij besluit van 4 mei 2006.
2.1.12. Het beroep van eiseres met registratienummer 04/2157 WAO is dus ongegrond.
Ten aanzien van de zaak met registratienummer 04/2156 WAO
2.2.1. De rechtbank stelt vast dat dit beroep is gericht tegen het besluit van 29 oktober 2004, waarin verweerder de door eiseres gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 18 juni 2003 en 25 augustus 2003 ongegrond heeft verklaard. Het besluit van 18 juni 2003 betreft de terugvordering van de WAO-uitkering die eiseres heeft ontvangen in de periode van 21 juni 1999 tot 1 augustus 2000 en de terugvordering van de toeslag die eiseres heeft ontvangen in de periode van 21 juni 1999 tot 1 november 2001. Het besluit van 25 augustus 2003 betreft de vaststelling van een aflosverplichting van € 50,- per maand met ingang van januari 2004.
Het besluit van 29 oktober 2004 is gewijzigd als gevolg van de besluiten van verweerder van 23 december 2005 en van 4 mei 2006, waardoor de aflosverplichting is komen te vervallen en het totale terugvorderingsbedrag is gereduceerd tot € 14.092,82 (vermindering van € 588,12 wegens het niet terugvorderen van de WAO-uitkering over de periode van 24 augustus 1999 tot 27 september 1999). Het beroep van eiseres wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen deze besluiten.
2.2.2. Ter zitting heeft eiseres verklaard zich te kunnen verenigen met het laten vervallen van de aflosverplichting. De rechtbank zal dat onderdeel van het beroep dan ook niet beoordelen.
2.2.3. Dit betekent dat het beroep nog uitsluitend is gericht tegen de terugvordering van de aan eiseres betaalde WAO-uitkering en de toeslag over de hiervoor vermelde periodes.
2.2.4. Eiseres heeft – kort samengevat – betoogd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien en dat niet inzichtelijk is hoe de terugvordering is opgebouwd, aangezien slechts een totaal bedrag is vermeld.
2.2.5. Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv van de belanghebbende teruggevorderd.
Ingevolge artikel 57, vierde lid, van de WAO kan, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de TW wordt de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv aan degene die aanspraak maakt op een toeslag, of zijn wettelijke vertegenwoordiger teruggevorderd.
Ingevolge artikel 20, vierde lid, van de TW kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
2.2.6. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 2.1.10. is de rechtbank van oordeel dat er in het geval van eiseres geen dringende reden zijn om van terugvordering van de WAO-uitkering en de toeslag af te zien. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder de aflosverplichting vanwege de financiële situatie van eiseres heeft laten vervallen.
De rechtbank stelt voorts vast dat in het besluit van 4 mei 2006 weliswaar slechts de totaalbedragen zijn vermeld waaruit de vordering is opgebouwd, maar dat in de bij het besluit behorende bijlagen is vermeld welke bedragen over welke perioden worden teruggevorderd. De stelling van eiseres dat niet inzichtelijk is hoe de terugvordering is opgebouwd, kan de rechtbank dan ook niet onderschrijven.
2.2.7. Ook dit beroep is derhalve ongegrond.
Proceskosten
2.3. Nu beide beroepen ongegrond zijn, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 1 november 2006 door mr. drs. W.P. van der Haak, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier.
griffier rechter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.