Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1964

Datum uitspraak2006-10-18
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5394 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontzegging recht op WW-uitkering. Opzegtermijn.


Uitspraak

05/5394 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 25 januari 2004, 03/906 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv). Datum uitspraak: 18 oktober 2006. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Op verzoek van de Raad is ingezonden een kopie van de CAO Rabobank 2002/2003. De behandeling van het geding is aan de orde gesteld ter zitting van 6 september 2006. Partijen zijn daar met voorafgaand bericht niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1.0 De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden ten tijde als hier van belang. 1.1. De Raad gaat uit van de volgende gegevens. Appellante is op 28 februari 1985 als [naam functie] voor onbepaalde tijd in dienst getreden van (een rechts-voorganger van) de Coöperatieve Rabobank Schagen en omstreken U.A. (hierna: werkgever). Bij beschikking van 31 december 2002 heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart 2003 ontbonden, onder toekenning aan appellante van een vergoeding van € 30.000,--. 1.2. Naar aanleiding van haar aanvraag heeft het Uwv appellante bij besluit van 6 maart 2003 ervan in kennis gesteld dat zij in verband met het bepaalde in artikel 16, derde lid, van de WW tot 1 april 2003 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Bij besluit van 20 juni 2003 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verwezen wordt naar artikel 10 van de arbeidsovereenkomst. Dat artikel luidt als volgt: “Behoudens de bevoegdheid tot onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de Wet, kan de arbeidsovereenkomst, voorzover zulks wettelijk is toegestaan door ieder der partijen tegen de eerste van iedere maand schriftelijk worden opgezegd, met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn. Dit laatste, met dien verstande, dat door de bank ten minste een opzegtermijn van twee maanden in acht dient te worden genomen en door de medewerker tenminste twee maanden”. De wettelijke opzegtermijn voor de werkgever bedraagt op grond van artikel 7:72, tweede lid, aanhef en onder d, van het BW vier maanden. Nu de arbeidsovereenkomst is geëindigd door ontbinding, komt daarop de zogenoemde rda-maand in mindering. Rekening houdend met opzegging tegen het einde van de maand wordt de door de kantonrechter toegewezen vergoeding gelijk gesteld met loon over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2003, zodat het recht op WW-uitkering wordt ontzegd tot 1 april 2003. 2.1. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, overwegende dat de opzegtermijn van twee maanden in de arbeidsovereenkomst in strijd is met artikel 7:672, tweede lid, aanhef en onder d, van het BW, dat die termijn gelet op het vijfde lid van dat artikel slechts kan worden bekort bij CAO of publiekrechtelijke regeling en dat gesteld noch gebleken is dat van een bevoegde afwijking sprake is. 2.2. Appellante stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de overeengekomen opzegtermijn voor de werkgever niet in strijd is met artikel 7:672, zesde lid, van het BW en dat deze op grond van die bepaling het dubbele bedraagt van die van de werknemer. Ingevolge de tweede volzin van die bepaling kan die termijn worden bekort bij CAO, mits de termijn niet korter is dan die voor de werknemer. Volgens appellante wordt bij artikel 3.4, eerste lid, van de op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijnde CAO Rabobank die termijn bekort. Artikel 3.4, eerste lid, van die CAO bepaalt dat ''voor medewerkers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die vóór 1 juni 2000 in dienst zijn getreden, voor de werkgever een opzegtermijn geldt van ten minste twee maanden, tenzij in de arbeidsovereenkomst een langere opzegtermijn is overeengekomen. Voor arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd die gesloten zijn vóór 1 juni 2000, en waarin een langere opzegtermijn dan één maand voor de medewerker is overeengekomen, is de opzegtermijn voor de werkgever gelijk aan die van de medewerker." Op deze wijze is volgens appellante op grond van artikel 7:672, achtste lid, van het BW afgeweken van het bepaalde in het zesde lid. De overeengekomen opzegtermijn is derhalve rechtsgeldig en de fictieve opzegtermijn bedraagt twee maanden, derhalve zonder toepassing van artikel 7:672, vierde lid, van het BW, aldus appellante. 3.1. Naar het oordeel van de Raad gaat appellante met haar betoog eraan voorbij dat in artikel 10 van de arbeidsovereenkomst primair is bepaald dat kan worden opgezegd met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn. De wettelijke opzegtermijn voor de werkgever is door het Uwv terecht op vier maanden gesteld. Het beding dat voor de werkgever (en de werknemer) tenminste een opzegtermijn van twee maanden geldt komt slechts betekenis toe indien de wettelijke opzegtermijn korter zou zijn dan twee maanden. Nu dat niet het geval is, zijn de gevolgen die appellante verbindt aan artikel 7:672, zesde en achtste lid, van het BW niet relevant. De Raad kan, tot slot, in de CAO evenmin lezen dat daarbij de wettelijke opzegtermijn wordt bekort. In de CAO wordt immers terug-verwezen naar de in de arbeidsovereenkomst opgenomen termijn van opzegging en die zijn daarbij, als gezegd, allereerst gesteld op de wettelijke opzegtermijnen. 3.2. Nu andere grieven niet zijn aangevoerd, komt de Raad tot de slotsom dat bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden aan appellante tot 1 april 2003 WW-uitkering is ontzegd. De aangevallen uitspraak komt, zij het op enigszins andere gronden, voor bevestiging in aanmerking. 3.3. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en H.T. van der Meer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2006. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) P. Boer. HD 17.10