Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1963

Datum uitspraak2006-11-02
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/493 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Brief met mededeling is niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.


Uitspraak

06/493 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 december 2005, 05/1552 (hierna: aangevallen uitspraak) in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 2 november 2006. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft appellant bij brieven van 13 maart 2006 en 7 september 2006 het hoger beroep nader toegelicht. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2006. Daar is appellant verschenen en heeft het Uwv zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Ziektewet (ZW) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Appellant is jarenlang werkzaam geweest als stratenmaker, afgewisseld met korte perioden van werkloosheid. Bij besluit van 16 januari 2004 is aan appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend met ingang van 5 januari 2004. Hierin heeft appellant berust. Vervolgens is appellant op 13 februari 2004 na een bezoek aan de bloedbank voor een bloedafname thuis gevallen. In verband met het bij dit ongeval door appellant opgelopen letsel heeft het Uwv bij besluit van 10 maart 2004 aan appellant ingaande 13 februari 2004 een uitkering ingevolge de ZW toegekend. In dat besluit is het dagloon vastgesteld op € 58,15, zijnde het dagloon waarnaar de WW-uitkering was berekend en de ZW-uitkering op € 43,96 bruto per uitkeringsdag. Tegen dit besluit heeft appellant evenmin bezwaar gemaakt. Bij brief van 18 februari 2005 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de hoogte van de ZW-uitkering met ingang van 11 februari 2005 € 43,96 bruto per uitkeringsdag bedraagt. Deze brief hield blijkens de stukken verband met het feit dat de aanvulling op het ziekengeld, waarop appellant op grond van de voor hem geldende CAO recht had, vanaf 1 januari 2005 niet meer door het Uwv wordt uitbetaald. Het door appellant tegen deze brief gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 april 2005 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief van 18 februari 2005, nu daarbij de oorspronkelijke dagloonvaststelling niet is gewijzigd, als een mededeling dient te worden beschouwd die niet is gericht op rechtsgevolg en niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In verband hiermee is de rechtbank van oordeel dat het Uwv het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had moeten verklaren, dat het beroep om die reden gegrond is en dat het besluit van 21 april 2005 voor vernietiging in aanmerking komt. Het bezwaar van appellant is niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep heeft appellant de uitspraak van de rechtbank bestreden, voorzover daarbij zijn bezwaar tegen de brief van 18 februari 2005 niet-ontvankelijk is verklaard. Hij heeft onder meer aangevoerd dat hij er niet op bedacht had behoeven te zijn dat het dagloon waarnaar zijn WW-uitkering tijdens zijn steeds kortdurende werkloosheidsperioden werd berekend later tevens maatgevend zou zijn voor de hoogte van het ziekengeld gedurende een veel langere periode. Appellant stelt voorts dat het besluit van 10 maart 2004 als gevolg van zijn ongeval aan zijn aandacht is voorbijgegaan, maar dat hij wel alert heeft gereageerd op de brief van 18 februari 2005, waarin bovendien op het rechtsmiddel van bezwaar is gewezen. Appellant merkt tot slot op dat zijn bezwaar eigenlijk ziet op de eerdere vaststelling van de hoogte van het WW-dagloon. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Hierin ligt besloten dat ook de Raad van oordeel is dat de brief van 18 februari 2005, voorzover daarin de hoogte van het dagloon is vermeld, niet op enig zelfstandig rechtsgevolg is gericht en niet is aan te merken als een appellabel besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat onder die brief een bezwaarclausule is vermeld maakt dat niet anders. Hetgeen appellant heeft betoogd betreffende de redenen waarom hij indertijd geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 10 maart 2004 kan de Raad niet leiden tot een andersluidend oordeel over het karakter van de brief van 18 februari 2005. Dat geldt ook voor de beweegredenen van appellant om destijds te berusten in de hoogte van de hem toegekende WW-uitkering. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar tegen de brief van 18 februari 2005 niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Daarbij tekent de Raad aan dat het oordeel van de rechtbank dat het beroep tegen het besluit van 21 april 2005 gegrond moet worden verklaard en dat besluit moet worden vernietigd abusievelijk niet in haar beslissing is opgenomen. Met inachtneming hiervan komt de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2006. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) R.E. Lysen.