Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1956

Datum uitspraak2006-11-07
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5318 WWB + 06/5319 WWB-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening. Intrekking bijstandsuitkering vanwege gezamenlijke huishouding.


Uitspraak

06/5318 WWB 06/5319 WWB-VV Centrale Raad van Beroep Voorzieningenrechter U I T S P R A A K als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om een voorlopige voorziening van: [verzoeker] (hierna: verzoeker), in verband met het hoger beroep van: verzoeker tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 juli 2006, 06/5151 WWB en 06/4485 WWB (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: verzoeker en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College) Datum uitspraak: 7 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens verzoeker heeft mr. M. Leijstra, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2006. Voor verzoeker is mr. Leijstra verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de (voorzieningenrechter van de) rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot de hoofdzaak tevens in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval sprake is van spoedeisend belang, dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden. Verzoeker ontving van het College sedert 9 november 1999 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluiten van 2 februari 2006 heeft het College de bijstand van verzoeker met ingang van 1 januari 2006 ingetrokken en de over de periode van 1 tot en met 31 januari 2006 verleende bijstand tot een bedrag van € 731,10 van hem teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat verzoeker sedert 1 januari 2006 een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) zonder daarvan melding te maken aan het College. Bij besluit van 3 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk een door verzoeker bij die gemeente ingediende bijstandsaanvraag afgewezen op de grond dat hij geen woonplaats had binnen die gemeente. Op een nieuwe aanvraag om bijstand bij het College is bij besluit van 16 mei 2006 afwijzend beslist op de grond dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Op een daartegen ingediend bezwaarschrift is heden nog niet beslist. Bij besluit van 12 mei 2006 heeft het College de tegen de besluiten van 2 februari 2006 ingediende bezwaarschriften ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het besluit van 12 mei 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. In hoger beroep heeft verzoeker zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank gekeerd. De voorzieningenrechter van de Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Tussen partijen is niet in geding dat verzoeker en [betrokkene] ten tijde in geding hun hoofdverblijf op het adres Kuinrestraat 16 te ’s-Gravenhage hadden. Ten aanzien van de vraag of tevens aan het tweede criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding was voldaan, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan wederzijdse verzorging blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten. Indien van zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang. Uit de gedingstukken blijkt dat zowel verzoeker als [betrokkene] op een op 1 januari 2006 gedagtekend antwoordformulier van de woningbouwvereniging Vestia inzake onderhuur en/of overlast - zonder voorbehoud - hebben verklaard een gezamenlijke huishouding met elkaar te voeren. De bevindingen tijdens het huisbezoek op 12 januari 2006 kunnen bezwaarlijk anders dan als een bevestiging van die verklaring worden geduid. Uit het terzake opgemaakte verslag komt onder meer naar voren dat het hier een verbouwde tweekamerwoning betreft, dat daarbinnen van een afzonderlijke slechts door één van de bewoners gebruikte of uitsluitend voor hem ingerichte of beschikbare kamer geen sprake is, dat de persoonlijke bezittingen in de kamers door elkaar heen staan en dat de duurzame gebruiksgoederen en/of huishoudelijke spullen door beiden worden gebruikt. Daar komt nog bij dat door verzoeker weliswaar is gesteld dat hij € 250,-- per maand aan [betrokkene] voldoet, maar dat dit niet met een schriftelijk contract of betalingsbewijzen is aangetoond. Onder deze omstandigheden kan, nog daargelaten dat het hier een woning betreft die zich blijkens de stukken in beginsel niet voor inwoning op zakelijke basis leent, niet van een zakelijke onder(ver)huur- of kostgangersrelatie worden gesproken. Dat slechts van een tijdelijke situatie sprake zou zijn acht de voorzieningenrechter van de Raad, gelet op de erkende jarenlange inwoning, niet geloofwaardig teminder nu door het College onweersproken is gesteld dat verzoeker zich nimmer als woningzoekende heeft ingeschreven. Het enkele feit dat verzoeker nadien kennelijk heeft gepoogd in de gemeente Rijswijk een bijstandsuitkering te verkrijgen maakt dit niet anders. Dat het College de situatie jarenlang zou hebben ”gedoogd” althans in voorgaande jaren steeds zou hebben geconcludeerd dat niet gesproken kon worden van een gezamenlijke huishouding doet aan het voorgaande evenmin afbreuk nu de verklaring aan de woningbouwvereniging terecht als nieuw feit mede in aanmerking is genomen. Uit het voorgaande volgt dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. Dit brengt mee dat verzoeker geen zelfstandig subject van bijstand was, zodat hij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Door van deze gezamenlijke huishouding geen melding te maken heeft verzoeker de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden. Het College was derhalve ingevolge de artikelen 54, derde lid, en 58, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking en terugvordering. De voorzieningenrechter van de Raad is niet gebleken dat het College in dit geval niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering gebruik heeft kunnen maken Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter van de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. Hierin ligt besloten dat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen grond aanwezig is, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen. De voorzieningenrechter van de Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) A.H. Polderman-Eelderink. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. GG021106