
Jurisprudentie
AZ1952
Datum uitspraak2006-11-01
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6825 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6825 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vaststelling van gemiddeld aantal arbeidsuren en hoogte van het dagloon.
Uitspraak
05/6825 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 19 oktober 2005, 05/28 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.F. Kortooms, juridisch adviseur bij de Koninklijke Nederlandse Toonkunstenaars- Vereniging. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante is tot 1 augustus 2004 werkzaam geweest in dienst van [de werkgeefster] (hierna: [de werkgeefster]). Bij besluit van 29 september 2004 heeft het Uwv haar met ingang van 2 augustus 2004 een WW-uitkering toegekend. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het bezwaar was gericht tegen het vastgestelde gemiddeld aantal arbeidsuren en tegen de hoogte van het dagloon.
2.2. Bij het bestreden besluit van 7 december 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de hoogte van het dagloon gegrond verklaard en het bezwaar tegen de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren ongegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellante in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan haar ontslag gemiddeld 12,85 uur per week gewerkt bij [de werkgeefster] en daarnaast gedurende 5 uur per week als zelfstandige en gemiddeld 2,03 uur voor verschillende uitzendbureaus. Appellante heeft per 2 augustus 2004 recht op een WW-uitkering voor de uren die zij heeft verloren bij de Muzierie. Naast dit uitkeringsrecht mag appellante van het Uwv in totaal 7,03 uur per week werken, bijvoorbeeld als zelfstandige of als uitzendkracht, zonder dat zij wordt gekort op haar uitkering.
2.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.4. Op grond van hetgeen door appellante in hoger beroep naar voren is gebracht, stelt de Raad vast dat uitsluitend nog in geschil is of het Uwv het gemiddeld aantal arbeidsuren dat appellante voorafgaande aan het intreden van haar arbeidsurenverlies werkzaam was voor verschillende uitzendbureaus terecht heeft vastgesteld op 2,03 uur per week.
3. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de WW wordt onder het gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek verstaan het aantal uren dat de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van het verlies aan arbeidsuren als werknemer arbeid heeft verricht. Op grond van het vijfde lid van genoemd artikel kunnen bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het tweede lid regels worden gesteld (a) omtrent de berekening van het verlies van arbeidsuren bij een opeenvolgend verlies van arbeidsuren, waarbij andere perioden voor de berekening van het aantal gewerkte arbeidsuren in aanmerking kunnen worden genomen en (b) waarbij voor bepaalde groepen werknemers een kortere of langere periode voor de berekening van het aantal gewerkte weken geldt. Regels dienaangaande zijn gesteld in het Besluit nadere regeling verlies van arbeidsuren.
3.2. Appellante heeft gesteld dat in haar geval bij de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren niet mag worden uitgegaan van een periode van 26 kalenderweken voorafgaande aan het intreden van haar arbeidsurenverlies, omdat zij in die periode is geconfronteerd met verplichte schoolvakanties waarin zij niet kan werken omdat de scholen gesloten zijn. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Artikel 16, tweede lid, van de WW schrijft immers dwingend een beoordelingsperiode van 26 kalenderweken voor en appellante valt niet onder een van de groepen van werknemers voor wie op grond van voormeld besluit een afwijkende beoordelingsperiode wordt gehanteerd.
3.3. Voorts heeft appellante gesteld dat de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren als uitzendkracht door het Uwv feitelijk onjuist is. Volgens appellante is ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat zij in aanmerking is gebracht voor een vergoeding wegens reservering vakantiedagen, kort verzuim en feestdagen, welke dient te worden herleid naar de hiermee corresponderende uren voor de bepaling van het gemiddeld aantal arbeidsuren. De Raad kan dit standpunt niet delen, nu uit de door het Uwv in hoger beroep overgelegde berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren als uitzendkracht blijkt dat weldegelijk met deze toeslagen rekening is gehouden.
3.4. Ten slotte heeft appellante gesteld dat het in de beoordelingsperiode gewerkte aantal uren als uitzendkracht dient te worden vermenigvuldigd met de factor 36/26 omdat sprake is van lesuren welke moeten worden omgerekend naar klokuren. De Raad stelt vast dat het Uwv als uitgangspunt heeft genomen de feitelijk door appellante zelf verstrekte informatie over de omvang van feitelijk verrichte werkzaamheden voor de uitzendbureaus. De Raad ziet geen aanleiding de door het Uwv overgelegde berekening van arbeidsuren, welke is ontleend aan deze opgaven van de uitzendbureaus, voor onjuist te houden.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.
BvW
211