Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1949

Datum uitspraak2006-11-08
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7133 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WW-uitkering. Verwijtbaar werkloos. Situatieve arbeidsongeschiktheid. Inspanningen van werkgever niet voldoende.


Uitspraak

05/7133 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 2 november 2005, 05/2942 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 8 november 2006. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M. Leijstra, advocaat te ‘s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Leijstra voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 2.1. Appellant is vanaf 1 november 1996 werkzaam geweest in de functie van winkelassistent bij Konmar B.V., nadien Laurus Nederland B.V. (hierna: de werkgever). Na een aantal ziekmeldingen in november en december 2003 heeft de bedrijfsarts in een voortgangsverslag van 17 december 2003 aan de werkgever medegedeeld dat appellant met ingang van 5 januari 2004 zijn werkzaamheden volledig zal hervatten en het advies gegeven dat appellant en de werkgever samen tot een oplossing van de werkgerelateerde problematiek komen, waartoe inschakeling van een mediator aangeraden wordt. Appellant heeft zijn werk op 5 januari 2004 niet hervat, waarna de werkgever hem bij brief van 9 januari 2004 heeft verzocht binnen twee dagen contact op te nemen en daarbij aangekondigd dat anders passende maatregelen zullen worden genomen. Appellant heeft hierop niet gereageerd. Vervolgens heeft de werkgever bij brief van 15 januari 2004 aan appellant medegedeeld dat, nu van appellant geen reactie is vernomen, wordt geconcludeerd dat appellant het dienstverband met ingang van 5 januari 2004 eenzijdig heeft verbroken. Nadat appellant zich heeft beroepen op de nietigheid van het ontslag heeft de werkgever het ontslag op staande voet ingetrokken en bij de kantonrechter een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. Bij beschikking van 29 april 2004 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2004 ontbonden met toekenning van een vergoeding van € 3.176,06 bruto aan appellant. 2.2. Op 27 mei 2004 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 27 juli 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 1 april 2005, heeft het Uwv de uitkering aan appellant bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd. Bij het bestreden besluit is overwogen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij zich zo heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. In dat verband is aangegeven dat appellant in kennis is gesteld van de brief van de Arbo-dienst van 17 december 2003 aan zijn werkgever en dat hij heeft kunnen weten dat hij op 5 januari 2004 op zijn werk werd verwacht, ongeacht of het conflict tegen die tijd zou zijn opgelost. Het had op de weg van appellant gelegen om, indien hij zich op 5 januari 2004 nog steeds geïntimideerd voelde door het gesprek met de werkgever op 15 december 2003 en als hij van mening was dat hij zijn werk nog steeds niet kon hervatten, dit aan zijn werkgever te laten weten. Nu hij dit heeft nagelaten en hij ook na de brief van 9 januari 2004 bleef weigeren contact op te nemen met zijn werkgever, heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat appellant verwijtbaar heeft gehandeld jegens zijn werkgever waardoor hij werkloos is geworden. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant verwijtbaar jegens zijn werkgever heeft gehandeld nu hij heeft nagelaten zijn werkgever in te lichten dat hij zijn werk, ondanks de gemaakte afspraken, op 5 januari 2004 nog niet kon hervatten en hij ook na de brief van 9 januari 2004, waarin is aangegeven dat passende maatregelen zullen worden genomen indien hij niet op die brief reageert of als de verklaring voor zijn afwezigheid niet steekhoudend is, geen contact met zijn werkgever heeft opgenomen. Mitsdien heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en op die grond de uitkering blijvend geheel geweigerd. 4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat de arbeidsrelatie tussen appellant en zijn werkgever reeds in december 2003 verstoord is geraakt als gevolg van een onheuse en intimiderende bejegening van appellant door de (nieuwe) bedrijfsleider en dat de werkgever in strijd met het advies van de bedrijfsarts op geen enkele wijze blijk heeft gegeven het conflict door middel van mediation te willen oplossen. Ook de stukken die ten grondslag liggen aan de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter kunnen volgens appellant niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van verwijtbare werkloosheid. 5. De Raad overweegt als volgt. 5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en of het Uwv in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd. 5.2. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Uit de voorhanden gedingstukken leidt de Raad af dat appellant na zijn ziekmeldingen op 26 november 2003, 8 december 2003 en op 11 december 2003 in verband met fysieke klachten aansluitend op 15 december 2003 een gesprek met zijn werkgever heeft gehad, waarin hem te verstaan werd gegeven dat zijn ziekmelding niet werd geloofd en dat van hem verwacht werd dat hij zijn werk zou hervatten. Vervolgens heeft appellant op 17 december 2003 een gesprek gehad over werkhervatting met de bedrijfsarts, in het verslag waarvan is vermeld dat de arbeidsongeschiktheid van appellant reëel is en te wijten is aan werkgebonden factoren en waarin wordt geadviseerd dat de werkgever en appellant samen tot een passende oplossing van de gerezen problematiek komen, in welk verband de inschakeling van een mediator wordt geadviseerd. Niet gebleken is dat hierop van de zijde van de werkgever actie is ondernomen. Uit het gesprek tussen appellant en zijn werkgever op 2 februari 2004 is evenmin gebleken dat de werkgever bereid was mee te werken aan de oplossing van de problematiek. Gelet op de door de opstelling van de bedrijfsleider tijdens het gesprek op 15 december 2003 ontstane situatieve arbeidsongeschiktheid en het op de oplossing van die situatie gerichte advies van de bedrijfsarts, heeft de werkgever zich naar het oordeel van de Raad niet zo ingespannen, als onder de genoemde omstandigheden van een goed werkgever had mogen worden verlangd. Dat appellant zijn werkgever niet heeft ingelicht dat hij op 5 januari 2004 niet kon hervatten en dat hij niet heeft gereageerd op de brief van de werkgever van 9 januari 2004 kan appellant worden aangerekend maar kan onder deze omstandigheden naar het oordeel van de Raad niet tot de conclusie leiden dat het in overwegende mate aan appellant kan worden verweten dat hij zich jegens zijn werkgever verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Mitsdien is de WW-uitkering ten onrechte blijvend geheel geweigerd. 5.3. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Dat houdt in dat het Uwv opnieuw op de bezwaren van appellant zal dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door appellant in bezwaar gemaakte kosten tot een bedrag van € 644,--, alsmede in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, in totaal derhalve tot een bedrag van € 1.932,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op de bezwaren van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- aan hem vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) L. Karssenberg. RH 30/10