Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1945

Datum uitspraak2006-11-08
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7230 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WW-uitkering na intrekking WAO-uitkering. Arbeidsurenverlies. Wekeneis. Niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt


Uitspraak

05/7230 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 8 november 2005, 05/280 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 8 november 2006. I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. R.F. Vogel, advocaat te Almere, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vogel voornoemd. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, feiten en omstandigheden. 2.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als verzorgingsassistente bij [de werkgever] (hierna: de werkgever) voor 22 uur per week. Op 12 september 2001 is zij uitgevallen voor haar werkzaamheden wegens rugklachten. Van 19 januari 2002 tot 15 mei 2002 heeft appellante in verband met zwangerschap een zogeheten Wazo-uitkering ontvangen. 2.2. Bij besluit van 15 december 2003 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 5 januari 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De werkgever heeft appellante haar loon doorbetaald tot en met mei 2003. In 2005 heeft de werkgever appellante meegedeeld dat het loon, betaald na 5 januari 2003, onverschuldigd is betaald, maar dat het niet van appellante wordt teruggevorderd. In het kader van de eerstejaars herbeoordeling is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op minder dan 15%. Bij besluit van 25 mei 2004 is mitsdien de WAO-uitkering met ingang van 20 juli 2004 ingetrokken. 2.3. Appellante heeft een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, gedateerd 14 juli 2004. Bij besluit van 20 oktober 2004 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante per 20 juli 2004 geen arbeidsurenverlies heeft geleden omdat het urenverlies reeds op 5 januari 2003 was ontstaan en appellante per 20 juli 2004 ook niet aan de wekeneis voldoet. Bij het thans bestreden besluit van 19 januari 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 oktober 2004 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij te kennen gegeven dat appellante per 5 januari 2003 arbeidsurenverlies heeft geleden, maar dat er met betrekking tot die datum geen aanvraag voor een WW-uitkering is gedaan, en voorts dat appellante heeft aangegeven dat zij per 5 januari 2003 niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. 3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. 4. Appellante heeft haar hoger beroep, naar ter zitting van de Raad door haar is aangegeven, gebaseerd op de grond dat haar aanvraag voor een WW-uitkering ten onrechte is afgewezen omdat er op 5 januari 2003 wel aan de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op WW-uitkering was voldaan, zodat op haar aanvraag had moeten worden beslist dat zij wel voor een WW-uitkering in aanmerking komt, zij het niet al met ingang van 5 januari 2003 omdat zij haar aanvraag voor een WW-uitkering pas op 14 juli 2004 heeft ingediend. 5. De Raad overweegt als volgt. 5.1. Appellante heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat de omstandigheid dat aan haar met ingang van 5 januari 2003 een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, is toegekend, niet meebrengt dat zij met ingang van die datum geen recht op WW-uitkering heeft, daar ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW daarvoor als eis geldt dat de WAO-uitkering moet zijn berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%. Voorts heeft zij aangegeven dat ook de doorbetaling van loon door de werkgever na 5 januari 2003 niet meebrengt dat op die datum nog niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, nu de betaling daarvan onverschuldigd is geschied. Tenslotte heeft appellante aangegeven dat de constatering in het bestreden besluit dat zij op en na 5 januari 2003 niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, gelet op haar verklaringen en opstelling, juist is te achten. Appellante heeft pas in het jaar 2004 te kennen gegeven zich niet langer arbeidsongeschikt te achten en beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt. 5.2. Gelet op het bovenstaande is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit, waarbij het Uwv het standpunt heeft ingenomen dat voor appellante geen recht is ontstaan op een WW-uitkering, in rechte stand houdt. Hij wijst er daarbij op dat het Uwv in dat besluit te kennen heeft gegeven dat appellante per 5 januari 2003 niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt en tevens dat op 20 juli 2004 geen sprake was van een arbeidsurenverlies op grond waarvan een recht ingevolge de WW kon ontstaan. 5.3. De Raad is derhalve, zij het op andere gronden dan de rechtbank, van oordeel dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, dient te worden bevestigd. 6. De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) L. Karssenberg RH 30/10