
Jurisprudentie
AZ1942
Datum uitspraak2006-11-08
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7257 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7257 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Onvoldoende sollicitatieactiviteiten. Maatregel WW-uitkering. Geen uitzonderlijke situatie.
Uitspraak
05/7257 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 4 november 2005, 04/2484 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 8 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, een verweerschrift ingediend, aangevuld bij een nader schrijven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.G. Brombeeck, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is met bericht vooraf niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, feiten en omstandigheden.
2.1. Na een periode van seizoenswerkloosheid, gedurende welke hij een uitkering ingevolge de WW heeft ontvangen, is betrokkene op 28 april 2003 hervat in de functie van schilder bij [de werkgever] (hierna: de werkgever) te [vestigingsplaats]. Met ingang van 9 februari 2004 is betrokkene wederom werkloos geworden omdat bij de werkgever in verband met het winterseizoen minder werk voorhanden was. Appellant heeft bij besluit van 8 maart 2004 vastgesteld dat betrokkene met ingang van 9 februari 2004 recht heeft op (herleving van) een WW-uitkering.
2.2. Op de inkomstenverklaring die betrekking heeft op de beoordelingsperiode 23 februari 2004 tot en met 21 maart 2004 heeft betrokkene aangegeven drie sollicitaties te hebben verricht naar de functie van schilder maar dat die sollicitaties tot niets hebben geleid omdat er in de winterperiode geen vacatures voor de functie van schilder zijn. Bij besluit van 18 maart 2004 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat hij, nu hij in de hiervoor genoemde beoordelingsperiode onvoldoende sollicitaties heeft verricht, in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen en dat om die reden de WW-uitkering met ingang van 22 maart 2004 gedurende 16 weken wordt gekort met 20%.
Met ingang van 19 april 2004 is betrokkene wederom hervat in de functie van schilder bij de werkgever.
2.3. Bij het bestreden besluit van 17 juli 2004 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 18 maart 2004 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van die uitspraak; zij heeft voorts beslissingen gegeven over de vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op de overweging dat zich in het geval van betrokkene een uitzonderlijke situatie voordoet op grond waarvan van appellant een nadere onderbouwing moet worden gevergd van de stelling dat, omdat er in de beoordelingsperiode één sollicitatie te weinig is verricht, er is voldaan aan het vereiste causaal verband tussen het onvoldoende solliciteren en het voortduren van de werkloosheid. Daartoe heeft zij er op gewezen dat betrokkene zich kon beperken tot het zoeken naar werk als schilder, dat het een feit van algemene bekendheid is dat er in de winterperiode beduidend minder werk is voor schilders dan in de zomermaanden, alsmede op de leeftijd van betrokkene en diens eenzijdige werkervaring als schilder.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van het oordeel van de rechtbank betwist en zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de situatie van betrokkene ten onrechte als uitzonderlijk heeft aangemerkt en dat het door hem genomen bestreden besluit geen nadere onderbouwing van het vereiste causaal verband behoeft.
4.2. Betrokkene heeft tegen de stellingen van appellant in hoger beroep verweer gevoerd en zich gesteld achter het door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel.
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt.
5.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 25 januari 2006, LJN AV1632 en LJN AV1635, RSV 2006/142 en 141 en USZ 2006/106 en 105, is de Raad van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of een werknemer heeft gehandeld in strijd met de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplichting, mag worden uitgegaan van de vooronderstelling dat het verrichten van voldoende sollicitatieactiviteiten in beginsel de kans doet toenemen dat arbeid wordt verkregen en dat daarmee het werkloosheidsrisico wordt verkleind. Het is immers deze vooronderstelling die de grondslag vormt voor de ten aanzien van iedere werkloze werknemer geldende verplichting, neergelegd in even genoemde bepaling. Met appellant is de Raad van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens geen steun bieden voor het oordeel dat betrokkene in een zo uitzonderlijke situatie verkeert dat genoemd uitgangspunt voor hem niet zou gelden. De door de rechtbank in haar uitspraak genoemde persoonlijke omstandigheden van betrokkene in zijn relatie tot de arbeidsmarkt -leeftijd en de eenzijdige werkervaring- acht de Raad niet zodanig uitzonderlijk dat niet van de juistheid van de hiervoor aangegeven vooronderstelling kan worden uitgegaan.
5.2. Vervolgens is de vraag aan de orde of appellant, waar betrokkene heeft aangegeven slechts drie in plaats van vier sollicitaties te hebben verricht omdat er in de winterperiode geen vacatures voor de functie van schilder zijn, aannemelijk dient te maken dat voor betrokkene wél passende arbeid voorhanden was, bijvoorbeeld door aan te tonen dat er wel zulke vacatures voorhanden waren, dan wel dat betrokkene anderszins aan de hem opgelegde verplichting om voldoende sollicitatieactiviteiten te verrichten had kunnen voldoen. Onder verwijzing naar zijn eerder vermelde uitspraken is de Raad van oordeel dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet aan de voor hem geldende sollicitatieverplichting heeft kunnen voldoen om de reden dat er voor hem geen passende arbeid voorhanden was. De Raad kent in dit verband betekenis toe aan de omstandigheid dat ook in de winterperiode werk voorhanden is voor schilders, zij het in (beduidend) mindere mate dan in de andere perioden van het jaar, dat betrokkene in de in geding zijnde periode wel in staat is gebleken tot het verrichten van een drietal sollicitatieactiviteiten, dat moet worden vastgesteld dat betrokkene geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid zich in te schrijven bij één of meer uitzendbureaus, alsmede dat betrokkene in de beoordelingsperioden direct voorafgaand en direct volgend op de in geding zijnde beoordelingsperiode wel aan de voor hem geldende sollicitatieverplichting heeft voldaan. Gelet hierop, acht de Raad door betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat er voor hem geen passende arbeid voorhanden was en rustte er derhalve geen verplichting op appellant om nader onderzoek te doen naar de zich ten tijde van belang voordoende vacatures in voor betrokkene passende arbeid.
5.3. Reeds op grond van het voorgaande is de Raad van oordeel dat betrokkene terecht wordt verweten de op hem rustende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet te zijn nagekomen, zodat hij geen aanleiding ziet zich nog uit te spreken over de door appellant in hoger beroep aangevoerde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene zich kon beperken tot het zoeken naar werk als schilder.
5.4. Appellant was op grond van artikel 27, derde lid, van de WW gehouden een maatregel op te leggen. Uit artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica volgt dat in een geval als het onderhavige een korting moet worden opgelegd van 20% gedurende 16 weken, tenzij het tweede lid van genoemd artikel 6 van toepassing moet worden geacht, in welk geval bij verminderde verwijtbaarheid de hoogte van die korting 10% bedraagt. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond om zulk een verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
5.5. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006.
get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.
BvW
3010