Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1936

Datum uitspraak2006-11-03
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4303 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

04/4303 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 juli 2004, nr. 03/1466 WAO (hierna: de aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 3 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.E.F. Bredo, advocaat te Berkel-Enschot, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brieven van 6 juni 2006 en 4 juli 2006 heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord. Daarbij heeft het Uwv een rapport van 3 juli 2006 van de bezwaararbeidsdeskundige Van Heeswijk overgelegd. Het onderzoek te zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006. Appellante en haar gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.M.G.M. Heynen. II. OVERWEGINGEN Appellante, werkzaam als controle- en magazijnmedewerkster, heeft zich op 10 december 2001 ziek gemeld met hoofdpijn- en vermoeidheidsklachten alsmede in verband met rug- en nekklachten. Bij besluit van 14 februari 2003 heeft het Uwv appellante na afloop van de wettelijke wachttijd met ingang van 9 december 2002 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25 %. Het door appellante daartegen gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 13 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan deze besluiten liggen onder andere het rapport van 27 januari 2003 van de verzekeringsgeneeskundige P. Lezaire ten grondslag, die voor appellante een aantal beperkingen heeft gesteld met betrekking tot het verrichten van arbeid - kort gezegd: geen zware fysieke arbeid en nek- en rugsparende arbeid - alsmede het rapport van 7 februari 2003 van de arbeidsdeskundige D.C.M. Nouwens, die een aantal gelet op deze beperkingen voor appellante geschikte functies heeft geselecteerd. De bezwaarverzekeringsarts D. Ubbink en de bezwaararbeidsdeskundige H.A.M. Hulshof hebben in hun rapporten van 9 mei 2003 en 28 mei 2003 de visie van de primaire verzekeringsarts en arbeidsdeskundige onderschreven. Namens appellante is in beroep met name gesteld, dat te weinig en te lichte beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid zijn aangenomen en dat genoemde artsen meer medische informatie hadden moeten inwinnen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het medisch en arbeidskundig oordeel van het Uwv onderschreven. In hoger beroep zijn namens appellante voornamelijk de in eerste aanleg aangevoerde grieven herhaald. De Raad oordeelt als volgt. De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat de medische beperkingen van appellante door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts niet zijn onderschat. Er bestond voor hen, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, onder andere afkomstig van de huisarts van appellante, onvoldoende aanleiding om nadere informatie bij een of meer specialisten op te vragen. Daarbij weegt mee, dat van de zijde van appellante in beroep noch in hoger beroep nadere medische gegevens zijn overgelegd. De Raad kan de stelling van appellante, dat zij zwaarder beperkt is dan door voormelde artsen is aangenomen, dan ook niet onderschrijven. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van de schatting merkt de Raad op dat door de (primaire) arbeidsdeskundige een aantal voor appellante geschikt geachte functies is geduid. Met name gelet op de door de arbeidsdeskundige Van Heeswijk gegeven nadere toelichting op de aan deze functies verbonden belasting in relatie tot de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen van appellante, moet worden geoordeeld, dat bedoelde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. Nu de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid eerst in hoger beroep van een adequate en inzichtelijke arbeidskundige onderbouwing is voorzien, zal de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 9 november 2004, RSV 2004, 351, de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet, eveneens onder verwijzing naar voormelde uitspraak, aanleiding om te bepalen, dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante, wegens de haar verleende rechtsbijstand, begroot op € 644,-- in eerste aanleg en € 322,-- in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante, ten bedrage van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,--, vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J.Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, in het openbaar uitgesproken op 3 november 2006. (get.) J.W. Schuttel. (get.) J.J. Janssen. EK2611