Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1928

Datum uitspraak2006-11-01
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3773 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herhaalde aanvraag. Geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden.


Uitspraak

04/3773 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 10 juni 2004, 03/902 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 1 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.R. Lambooy, advocaat te Utrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Aarts. II. OVERWEGINGEN Appellant, voorheen voltijds werkzaam als elektromonteur/wikkelaar, is op 18 oktober 1993 uitgevallen met arm-, nek- en schouderklachten. Bij besluit van 17 juni 1994 is appellant per 20 juni 1994 verdere uitkering van ziekengeld geweigerd. Bij uitspraak van 9 mei 1996 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 19 december 1994, waarbij het beroep tegen het besluit van 17 juni 1994 ongegrond was verklaard, bevestigd. Gelet daarop is het besluit van 17 juni 1994 in rechte onaantastbaar geworden. Appellant heeft gedeeltelijk hervat in zijn eigen werk, maar is op 7 augustus 1995 definitief uitgevallen met dezelfde klachten. In verband hiermee is hem per 5 augustus 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 20 februari 2002 heeft de gemachtigde van appellant het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 17 juni 1994. Bij besluit van 20 november 2002 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Het tegen het besluit van 20 november 2002 gerichte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 19 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad het volgende. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. Bij het onderhavige verzoek heeft de gemachtigde van appellant gevoegd een rapport van de revalidatiearts M.D.F. van Eijsden-Besseling van 13 november 1998, uitgebracht aan de rechtbank Middelburg in het kader van het beroep tegen de aanvankelijke weigering appellant per 5 augustus 1996 een WAO-uitkering toe te kennen, een brief van de arts-medisch adviseur J.H.C.M. Fouchier aan Van Eijsden-Besseling van 15 oktober 2001 en het antwoord daarop van 30 november 2001. In laatstgenoemde brief concludeert Van Eijsden-Besseling dat bij appellant sprake is van werkgerelateerde klachten en arbeids-ongeschiktheid medio 1994 en 1995 en van de chronische fase van het RSI-syndroom. Naar haar mening is appellant door de RSI gerelateerde klachten blijvend beperkt ten aanzien van het langduriger verrichten van kortcyclisch repeterende handelingen en statische arm/handbelasting, zeker wanneer daarbij sprake is van (taak)stress. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de rapporten van Van Eijsden-Besseling geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatten. Zij vermeldt geen andere bevindingen, geldend ten tijde van het besluit van 17 juni 1994, als die welke reeds bekend waren op grond van de toenmalige onderzoeken van de orthopedisch chirurg dr. M.A.M. Aertssen en de revalidatiearts W.C.J. Kouters. Naar het oordeel van het Uwv is derhalve geen sprake van nieuwe medische gegevens, doch slechts van een andere waardering van dezelfde gegevens door mevrouw Van Eijsden-Besseling. In lijn met zijn uitspraak van 21 september 2004, LJN: AR4180, gepubliceerd in JB 2004/379, is de Raad van oordeel dat voormeld rapport van Van Eijsden-Besseling en haar brief van 30 november 2001 weliswaar nieuw zijn in relatie tot de datum in geding, maar dat deze op zichzelf niet kunnen worden beschouwd als een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De Raad deelt het standpunt van het Uwv dat zowel het rapport als de brief geen nieuwe feiten en omstandigheden bevatten. In haar rapport en brief verbindt Van Eijsden-Besseling retrospectief de diagnose RSI aan de klachten waarmee appellant medio 1994 is uitgevallen. Daarbij gaat het, anders dan appellant meent, niet om nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, maar om een andere diagnostische interpretatie van ten tijde in geding reeds bekende feiten en omstandig-heden. In dat verband verwijst de Raad naar de brieven van orthopedisch chirurg H. Steenhuis en neuroloog W.H.G. Lieuwens, die in het eerste halfjaar van 1994 verslag hebben uitgebracht aan de huisarts van appellant. Uit die brieven blijkt dat de klachten van appellant toen bekend waren, maar dat geen medisch objectiveerbare oorzaak voor deze klachten aanwijsbaar was. Anders dan het Uwv stelt kunnen de brieven van orthopedisch chirurg Aertssen en revalidatiearts Kouters het standpunt van het Uwv niet onderbouwen. Die brieven konden ten tijde in geding bij de verzekeringsartsen niet bekend zijn, nu deze brieven dateren van respectievelijk 18 juli 1995, 27 september 1995 en 11 januari 1996. Voorts is de Raad, anders dan appellant, van oordeel dat deze brieven ten tijde van de behandeling van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 19 december 1994 wel bekend moeten zijn geweest, zowel bij appellant als bij het Uwv. De Raad acht niet aannemelijk dat die brieven, gelet op het belang daarvan, voorafgaande aan voormelde uitspraak van 9 mei 1996 niet ter kennis van de Raad zouden zijn gebracht. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant bij het onderhavige verzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb heeft aangevoerd. Het Uwv was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 november 2006. (get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk. (get.) P. van der Wal. MH