
Jurisprudentie
AZ1927
Datum uitspraak2006-09-13
Datum gepubliceerd2006-11-15
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers878-R-06
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-15
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers878-R-06
Statusgepubliceerd
Indicatie
Uithuisplaatsingen. Niet-ontvankelijk t.a.v. minderjarige sub 2 wegens drie maanden niet ten uitvoer leggen van machtiging.
T.a.v. minderjarige sub 1 verlenging uithuisplaatsing afgewezen vanwege onvoldoende onderbouwing van de noodzaak.
Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 13 september 2006
Rekestnummer. : 878-R-06
Rekestnr. rechtbank : J1 RK 06-18
1. [verzoekster],
hierna te noemen: de moeder,
en
2. [verzoeker],
hierna te noemen: de stiefvader,
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
procureur mr. W.S.A.H. Croes,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging [woonplaats],
hierna te noemen: de Raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende sub 1],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
2. de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
kantoor houdende te Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder en de stiefvader zijn op 28 juni 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 april 2006 van de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam.
De raad heeft geen verweerschrift ingediend.
Op 23 augustus 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder en de stiefvader, bijgestaan door hun advocaat, mr. A.J.M. van Daalhuizen, en namens de raad de heer J. Kühn. Namens Jeugdzorg is verschenen mevrouw K. van Hoorn. Verder is verschenen de (biologische) vader van de kinderen. Partijen, hun advocaat, Jeugdzorg en de vader hebben het woord gevoerd. De hierna te noemen [minderjarige sub 2] is in raadkamer gehoord. De hierna te noemen [minderjarige sub 1] heeft schriftelijk haar mening ten aanzien van de uithuisplaatsing kenbaar gemaakt.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikkingen van 9 januari 2006 en 17 januari 2006 van de rechtbank te Rotterdam.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING
1. In geschil is de uithuisplaatsing van:
[de minderjarige sub 1], geboren [in] 1989, verder: [minderjarige 1], en
[de minderjarige sub 2], geboren [in] 1991, verder: [minderjarige 2]
voor de periode van 3 april 2006 tot 3 april 2007 in een residentiële instelling.
2. De moeder en de stiefvader verzoeken de bestreden beschikking ten aanzien van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te vernietigen en, in zoverre opnieuw beschikkende, het inleidende verzoek van de Raad ter zake niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dit af te wijzen, en derhalve de onmiddellijke terugplaatsing te gelasten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder en de stiefvader.
3. De raad bestrijdt hun beroep.
4. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat [minderjarige 2] sinds april 2006 thuis bij de moeder en de stiefvader woont en dat sindsdien geen gebruik is gemaakt van de machtiging tot uithuisplaatsing. Omdat de bestreden machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] derhalve gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd, is deze thans komen te vervallen (artikel 1:262 lid 3 BW), zodat de moeder en de stiefvader geen belang meer hebben bij dit hoger beroep, voor zover dit de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] betreft. Het hof zal de moeder en de stiefvader dan ook niet-ontvankelijk verklaren in hun hoger beroep ten aanzien van [minderjarige 2]. Wel zijn zij ontvankelijk in hun hoger beroep gericht tegen de beschikking voor zover deze de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] betreft.
5. De moeder en de stiefvader voeren in hoger beroep aan dat de Raad in eerste aanleg als onderbouwing voor haar verzoek tot ondertoezichtstelling heeft aangegeven dat de moeder zeer betrokken is op [minderjarige 1], maar dat zij pedagogisch onmachtig is, waardoor [minderjarige 1] thuis in haar ontwikkeling wordt bedreigd. De gezinsvoogd heeft deze lezing bevestigd aan de rechtbank. De moeder en de stiefvader menen dat zij vanuit een juiste invulling door Jeugdzorg in het kader van de ondertoezichtstelling [minderjarige 1] op een correcte wijze kunnen verzorgen en opvoeden. Zij menen dat een uithuisplaatsing van [minderjarige 1] naast de beschermingsmaatregel van ondertoezichtstelling, tegen welke maatregel zij geen bezwaar hebben, niet nodig is. Daarbij is van belang dat de woonsituatie ten tijde van het verzoek tot (voorlopige) ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige 1] heel anders was dan dat zij nu is. In januari 2006 woonden de moeder en de stiefvader op een pleziervaartuig, terwijl zij thans een zelfstandige woonruimte in [woonplaats] hebben. Aldaar is de kamer van [minderjarige 1] volledig opnieuw ingericht. Deze wijziging in de woonsituatie is voor de moeder en de stiefvader heel belangrijk geweest, alsmede was dit de start om de omstandigheden van hun gezin weer op de rails te zetten. Verder stellen de moeder en de stiefvader dat [minderjarige 1] telkens aangeeft dat zij, als de moeder op bezoek komt, bij de moeder wil zijn en dat zij in de instelling vaak wordt gepest en tevens vaak ruzie heeft met medebewoners. De moeder en de stiefvader menen al met al dat de plaatsing van [minderjarige 1] in een residentiële instelling niet noodzakelijk is nu zij, mede gezien de sterk verbeterde woon- en leefomgeving, met behulp van enige sturing vanuit het kader van de ondertoezichtstelling op een juiste wijze invulling kunnen geven aan de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1].
6. Jeugdzorg heeft bij monde van mevrouw Van Hoorn ter zitting verklaard dat [minderjarige 1] zich goed ontwikkelt in de instelling ([verblijfplaats]), waar zij sinds 28 maart 2006 is geplaatst. Jeugdzorg acht begeleiding van [minderjarige 1] nog steeds nodig. De bezoekregeling met de moeder verloopt op zich goed, maar [minderjarige 1] loopt in de contacten met de moeder wel op haar tenen. Jeugdzorg adviseert de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] te continueren. Het perspectief dat Jeugdzorg kan bieden is dat [minderjarige 1], 17 jaar oud, in een omgeving met professionele begeleiding kan werken aan haar zelfstandigheid.
7. De Raad heeft bij monde van de heer Kühn ter zitting verklaard dat de Raad geen recente informatie heeft. Vast staat dat [minderjarige 1] in het verleden een hoop heeft meegemaakt, en dat destijds de zorgen door de moeder zijn ontkend. De Raad acht het positief dat de woonsituatie van de moeder en de stiefvader is gewijzigd en dat de hygiëne thans geen reden tot zorg meer is.
De Raad meent dat het werken naar zelfstandigheid van [minderjarige 1] niet wordt versterkt in de thuissituatie. [minderjarige 1] moet zich juist los maken van het gezin om zelfstandig te worden. Volgens de Raad heeft [minderjarige 1] nog steeds individuele begeleiding nodig.
8. De vader heeft ter zitting verklaard dat het goed gaat met [minderjarige 1], doch dat zij het niet naar haar zin heeft in de instelling waar zij geplaatst is. Bij de bezoeken aan [minderjarige 1] in de instelling zegt [minderjarige 1] vrijwel niets en moet hij de woorden uit haar mond trekken. De vader vindt het goed als [minderjarige 1] weer bij de moeder en de stiefvader gaat wonen.
9. Gelet op de stukken en het besprokene ter terechtzitting is het hof van oordeel dat thans geen concrete factoren aanwijsbaar zijn die een verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk maken. Gebleken is dat er een positieve wijziging in de woonsituatie van de moeder en de stiefvader heeft plaatsgevonden na het verzoek tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1]. In januari 2006 woonden de moeder en de stiefvader op een pleziervaartuig, terwijl zij sedert april 2006 een zelfstandige woonruimte hebben, alwaar [minderjarige 1] een eigen, volledig ingerichte kamer heeft. De leefomstandigheden van de moeder en de stiefvader zijn verbeterd en momenteel stabiel. Verder is gebleken dat [minderjarige 2] sedert april 2006 weer bij zijn moeder en stiefvader woont en dat het goed met hem lijkt te gaan. Het hof neemt verder in aanmerking dat Jeugdzorg ter terechtzitting geen duidelijk perspectief ten aanzien van [minderjarige 1] heeft geboden, in relatie tot de oorspronkelijke grond tot het verzoek tot uithuisplaatsing, welk perspectief aanleiding zou geven om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. Ter zitting heeft de moeder onweersproken verklaard dat de communicatie met Jeugdzorg moeizaam verloopt en dat zij slechts enige malen telefonisch contact heeft gehad met de gezinsvoogd over de situatie van [minderjarige 1], hetgeen het hof uit het oogpunt van een juiste invulling van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] in een residentiële instelling, onvoldoende acht. Voorts heeft [minderjarige 1] bij regelmatig bezoek van de moeder aangegeven dat zij zo snel mogelijk weer bij de moeder thuis zou willen zijn, en dat zij in de instelling leiding ontbeert, vaak wordt gepest en tevens vaak ruzie heeft met de medebewoners, hetgeen Jeugdzorg niet, althans onvoldoende heeft weersproken. Verder ondersteunt de biologische vader van [minderjarige 1] het verzoek tot terugplaatsing bij de moeder en de stiefvader. Voorts is gebleken dat ook hij de kinderen, nu zijn leefsituatie is gewijzigd, meer te bieden heeft. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de Raad onvoldoende heeft aangevoerd om aannemelijk te maken dat de thans bestaande situatie van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] noodzakelijk is. In het licht van bovengenoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat de belangen van [minderjarige 1] voldoende worden beschermd met de thans lopende ondertoezichtstelling en dat het niet noodzakelijk is haar in het belang van haar verzorging en opvoeding nog langer uit huis te plaatsen.
10. Uit het voorgaande volgt dat het beroep slaagt en dat het verzoek van de Raad tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een residentiële instelling dient te worden afgewezen met ingang van 13 september 2006.
BESLISSING
Het hof:
verklaart de moeder en de stiefvader niet-ontvankelijk in hun hoger beroep met betrekking tot de uithuisplaatsing van [minderjarige 2];
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarbij ten aanzien van [minderjarige 1] een machtiging tot plaatsing in een residentiële instelling is verleend voor zover deze de periode tot 13 september 2006 betreft;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij ten aanzien van [minderjarige 1] een machtiging tot plaatsing in een residentiële instelling is verleend voor zover deze de periode vanaf 13 september 2006 betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidende verzoek van de Raad tot verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een residentiële instelling alsnog af met ingang van 13 september 2006;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Tanja-van den Broek, van Leuven en Zonnenberg, bijgestaan door Lekahena als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2006.