
Jurisprudentie
AZ1904
Datum uitspraak2006-11-09
Datum gepubliceerd2006-11-09
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers128939
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2006-11-09
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers128939
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Noch uit geldende verdragen noch uit de wet volgt dat de Staat (Dienst Justitiële Jeugdinrichtingen) aan een termijn is gebonden waarbinnen een minderjarige die in crisisopvang zit, moet worden geplaatst in een voor hem geïndiceerde behandelinrichting. Het bestaan van wachtlijsten als gevolg van een structureel tekort aan behandelplaatsen voor jeugdigen wordt door alle betrokkenen in de jeugdzorg als uitermate onbevredigend ervaren en is maatschappelijk ongewenst. Of de Staat zich in de afgelopen jaren in het algemeen voldoende heeft ingespannen om die tekorten terug te dringen is echter een vraag die niet in kort geding maar in het kader van de politieke en bestuurlijke belangenafweging en besluitvorming moet worden beantwoord.
In dit individuele geval van een jongen van 12 jaar die nu ruim drie maanden wacht op plaatsing in een behandelinrichting heeft de Staat/DJI niet onrechtmatig gehandeld door eiser geen voorrang te verlenen ten opzichte van andere minderjarigen die vóór hem op de wachtlijst staan. Bij deze beoordeling speelt een rol dat uit rapportage van de Justitiële Jeugdinrichting blijkt dat het strenge regime eiser weliswaar heel zwaar valt, maar ook dat hij na verloop van enkele weken baat blijkt te hebben bij de structuur die hem daar wordt geboden. Niet gezegd kan dus worden dat de crisisplaatsing geen opvoedkundig doel dient.
De vordering tegen de Staat wordt afgewezen.
Bureau Jeugdzorg is niet de plaatsende instantie en kan dus om die reden niet aan de vordering voldoen.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 128939 / KG ZA 06-507
Vonnis in kort geding van 9 november 2006
in de zaak van
EISER,
momenteel verblijvende te (verblijfplaats), in de Justitiële Jeugdinrichting Den Hey-Acker,
eiser,
procureur mr. J. Klaas, tevens bijzonder curator,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Justitie alsmede de minister van Justititie),
zetelende te ’s-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. F.W. Bleichrodt te 's-Gravenhage, en
2. de stichting
STICHTING BUREAU JEUGDZORG NOORD-HOLLAND, AFDELING JEUGDBESCHERMING, LOCATIE HAARLEM,
gevestigd te Haarlem,
gedaagde,
ter zitting vertegenwoordigd door mr. M.R. Bruning te Amersfoort, die daartoe bijzonder gevolmachtigd is.
Partijen zullen hierna eiser of (eiser), de Staat en Bureau Jeugdzorg genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling met gesloten deuren
- de pleitnota van (eiser)
- de pleitnota van de Staat
- de pleitnota van Bureau Jeugdzorg.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij beschikking van de kinderrechter d.d. 30 maart 2006 is (eiser), thans 12 jaar oud, onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling voortduurt tot 30 maart 2007.
2.2. Bij beschikking d.d. 25 juli 2006 heeft de kinderrechter ingevolge artikel 1:261 lid 4 en 5 BW machtiging verleend om (eiser) uit huis te plaatsen in een justitiële jeugdinrichting zonder een daartoe strekkend besluit als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz), met ingang van 25 juli 2006 tot 22 augustus 2006.
2.3. Sinds 26 juli 2006 verblijft (eiser) in een gesloten crisisplaatsing in de justitiële jeugdinrichting Den Hey-Acker, locatie De Leij, te Vught. Eiser verblijft daar in afwachting van overplaatsing naar een behandelinrichting.
2.4. Bij beschikking d.d. 1 augustus 2006 heeft de kinderrechter de machtiging als bedoeld in 2.2 verlengd met ingang van 22 augustus 2006 tot 25 oktober 2006. Bij beschikking d.d. 12 oktober 2006 heeft de kinderrechter de duur van deze machtiging wederom verlengd met ingang van 25 oktober 2006 tot 30 maart 2007.
2.5. Op 7 augustus 2006 heeft Bureau Jeugdzorg een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz). Hierin is vermeld dat Bureau Jeugdzorg besloten heeft om (eiser) een wettelijke aanspraak te verlenen op behandeling in een normaal beveiligde justitiële inrichting dan wel op opvang in een normaal beveiligde justitiële inrichting als vervangende zorgaanspraak. De eerst aangewezen zorgaanspraak betreft gesloten behandeling binnen een instelling voor ortho-psychiatrie.
2.6. Op het bij het indicatiebesluit behorende Mutatieformulier Zorgverlening is onder 4.4 onder meer vermeld:
“Op basis van de bovenstaande argumentatie is een plaatsing van (eiser) in een JJI behandeling normaal beveiligd (bij voorkeur orthopsychiatrisch) geïndiceerd. Ter overbrugging van de periode tot aan de start van deze behandeling is een continuering van het verblijf in een JJI opvang normaal beveiligd noodzakelijk.”
2.7. In een brief d.d. 19 oktober 2006 heeft de selectiefunctionaris van de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie (hierna: DJI) aan mr. Klaas onder meer geschreven:
“Uw cliënt is op 21 september 2006 door de selectiefunctionaris [...] bij JJI De Heuvelrug, locatie Overberg aangemeld voor een normaal beveiligde behandelafdeling. [...]
Na overleg tussen ondergetekende en de heer [...] (gedragswetenschapper Overberg) is ingestemd met de behandelaanmelding van (eiser) en is hij met terugwerkende kracht per 10 augustus 2006 (datum dossier compleet bij IJZ) op de wachtlijst gezet. De indicatie voor opname van (eiser) op een gesloten behandelafdeling in Overberg is vanaf heden 2 tot 3 maanden. Op dit moment staan daar 3 jeugdigen op de wachtlijst die vóór 10 augustus zijn aangemeld.”
2.8. Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 17 oktober 2006 is mr. Klaas benoemd tot bijzonder curator voor (eiser).
3. Het geschil
3.1. Namens (eiser) vordert de bijzonder curator na eiswijziging – samengevat – gedaagden te veroordelen om (eiser) binnen twee weken dan wel binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn na dit vonnis te plaatsen op een voor hem geïndiceerde plek, met veroordeling van de Staat om aan het vonnis te voldoen op straffe van een in goede justitie te bepalen dwangsom voor iedere dag dat zij dat nalaat, met veroordeling van gedaagden in de kosten.
3.2. Gedaagden voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De vordering is ingesteld door de minderjarige (eiser). Nu mr. Klaas als bijzonder curator en daarmee wettelijke vertegenwoordiger van eiser toestemming heeft verleend om de onderhavige procedure te voeren en hem in rechte vertegenwoordigt, zal (eiser) worden ontvangen in zijn vordering.
4.2. De directeur van jeugdinrichting Den Hey-Acker heeft (eiser) geen toestemming verleend om in persoon bij de behandeling ter zitting aanwezig te zijn. Een daartegen ingestelde klacht is afgewezen. De ter zitting aanwezige medewerker van Defense for Children heeft zich op het standpunt gesteld dat zulks in strijd is met artikel 12 lid 1 van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK). De toetsing van de beslissing van de directeur van Den Hey-Acker is in dit geding echter niet aan de orde. Gezien het spoedeisende karakter van dit kort geding ligt nadere oproeping (en eventueel voorgeleiding) van de minderjarige thans niet in de rede, mede gezien de jeugdige leeftijd van (eiser) en de omstandigheid dat een bijzonder curator hem ten processe vertegenwoordigt en in rechte zijn belangen behartigt.
4.3. (eiser) heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat gedaagden onrechtmatig jegens hem handelen door hem langdurig vast te zetten op een voor hem (primair) niet geïndiceerde plaats. Aldus schenden gedaagden volgens (eiser) het IVRK en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
4.4. Het spoedeisend belang van (eiser) bij het verkrijgen van een behandelplek is gegeven. Alle betrokkenen, alsook de kinderrechter, zijn het erover eens dat een spoedige plaatsing van (eiser) op een behandelplek van zeer groot belang is en een nog langer verblijf in de crisisopvang zeker gezien de nog zeer jeugdige leeftijd van (eiser) uitermate ongewenst is.
De vordering jegens Bureau Jeugdzorg
4.5. Bureau Jeugdzorg heeft primair het verweer gevoerd dat (eiser) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering voor zover die tegen het Bureau is ingesteld. Dit verweer slaagt. Bureau Jeugdzorg heeft de kinderrechter ingevolge artikel 1:261 BW verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. Op basis van de door de kinderrechter verleende machtiging kon (eiser) ingevolge artikel 2 juncto artikel 1, aanhef en sub p, juncto artikel 9, tweede lid aanhef en sub d Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen (hierna: Bjj) worden ondergebracht in een justitiële jeugdinrichting als Den Hey-Acker. Nadat (eiser) aldaar geplaatst was, heeft Bureau Jeugdzorg conform artikel 6 lid 1 Wjz het in 2.5 genoemde indicatiebesluit genomen, opdat (eiser) aanspraak kan maken op de voor hem benodigde jeugdzorg. Gezien artikel 10 leden 1 en 3 van de Regeling heeft de selectiefunctionaris van DJI vervolgens op basis van het indicatiebesluit beslist dat (eiser) in een behandelafdeling van De Overberg geplaatst zal worden. Artikel 10 lid 3 van de bij de Bjj behorende ‘Regeling plaatsing en overplaatsing jeugdigen’ (hierna: Regeling) bepaalt dat de selectiefunctionaris van DJI beslist op een daartoe strekkend verzoek van de gezinsvoogdijinstelling (Bureau Jeugdzorg) over de daadwerkelijke plaatsing van (eiser) in een inrichting.
Uit het voorgaande volgt dat Bureau Jeugdzorg ingevolge de Wjz tot taak heeft jeugdigen aanspraak te verlenen op jeugdzorg, maar dat zij geen zeggenschap heeft over de plaatsing van deze jeugdigen in inrichtingen, zodat zij wettelijk niet kan voldoen aan hetgeen is gevorderd. (eiser) zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering jegens Bureau Jeugdzorg.
De vordering jegens de Staat
4.6. Blijkens de toelichting ter zitting heeft de bijzonder curator uitdrukkelijk betoogd dat de vordering er niet toe strekt om (eiser) voorrang te verlenen ten opzichte van anderen op de wachtlijst doch om het verkrijgen van vaststelling in rechte dat uitblijven van tijdige plaatsing het gevolg is van (onrechtmatig) overheidshandelen door niet zorg te dragen voor beschikbaarheid van voldoende behandelplaatsen.
De Staat heeft terecht aangevoerd dat de vordering van (eiser) aldus opgevat in feite zou neerkomen op het verkrijgen van een verklaring voor recht waarvoor een kort geding zich niet leent. Immers, of de Staat zich in het algemeen voldoende heeft ingespannen om een einde te maken aan het structurele tekort aan behandelplaatsen voor minderjarigen zoals (eiser), voor wie behandeling in een gesloten setting is geïndiceerd, dient in het kader van de politieke en bestuurlijke belangenafweging en besluitvorming te worden beantwoord. Of en in hoeverre de Staat in het algemeen tekort is geschoten in het beschikbaar stellen van voldoende behandelplaatsen voor minderjarigen, staat derhalve niet ter beoordeling in deze procedure.
4.7. Voor zover evenwel de vordering van (eiser) strekt tot het bij voorrang verkrijgen van de voor hem geïndiceerde behandelplaats in De Overberg, zoals uit het petitum van de dagvaarding moet worden afgeleid, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.8. Vooropgesteld wordt dat (eiser) niet heeft betwist dat een alternatieve behandelplaats (met behoud van de noodzakelijk geachte indicatie) niet in aanmerking komt, enerzijds omdat deze alternatieve behandelplaatsen (te) ver weg (Groningen en Limburg) zijn gelegen van de woonplaats van de moeder van (eiser) en anderzijds omdat ook daar wachtlijsten zijn.
4.9. Voor het slagen van de vordering zal derhalve minstgenomen aannemelijk moeten worden dat de Staat onrechtmatig handelt jegens (eiser) door hem niet bij voorrang – met voorbijgaan van de wachtlijst – in De Overberg te plaatsen en op die wijze een einde te maken aan de crisisopvang van (eiser) in Den Hey-Acker. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Wettelijk kader en internationale verdragen
4.10. De Bjj bevat geen termijn waarbinnen een ondertoezicht gestelde en uit huis geplaatste jeugdige in een behandelinrichting dient te zijn geplaatst. In het Convenant Crisisplaatsingen ots- en voogdijpupillen in justitiële jeugdinrichtingen met als ingangsdatum 1 juli 2004 is wel opgenomen dat ernaar wordt gestreefd om binnen 12 weken een behandelplaats te vinden, maar dit betreft geen rechtens afdwingbare termijn. Artikel 11a Bjj waarin aanspraak op plaatsing is neergelegd zal eerst op 1 januari 2007 van kracht worden. Aldus is de Staat niet gebonden aan een wettelijke termijn om ervoor te zorgen dat (eiser) in een behandelinrichting wordt geplaatst.
4.11. Volgens (eiser) handelt de Staat in strijd met de artikelen 3 lid 2, 4, 6 lid 2 en 37 sub b van het IVRK en artikel 5 lid 1 sub d van het EVRM door hem niet te plaatsen op een behandelplek. Dit betoog faalt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevatten de artikelen 3 en 37 van het IVRK gelet op de formulering, geen normen die zonder nader uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar zijn. Binnen het beperkte toetsingskader van dit kort geding is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat dit evenzeer geldt voor de artikelen 4 en 6 lid 2 van het IVRK.
4.12. Uit de door eiser aangehaalde uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 29 februari 1988 in de zaak Bouamar tegen België (nr. 22/1986/120/169) valt af te leiden dat vrijheidsberoving van een minderjarige op grond van artikel 5 lid 1 sub d EVRM in het kader van de opvoeding niet uitsluit dat de minderjarige eerst korte tijd elders wordt geplaatst, maar dat de vrijheidsberoving wel snel gevolgd dient te worden door plaatsing in een voorziening die geschikt is voor opvoedkundige doeleinden.
Anders dan in het in genoemde uitspraak berechte geval betreft het hier een gesloten plaatsing van een minderjarige die op dit moment (ruim) drie maanden duurt, in een inrichting waar (eiser) geplaatst is in een groep die uitsluitend bestaat uit civielrechtelijk geplaatste jeugdigen. Weliswaar zijn ook zij door het gesloten karakter van de inrichting onderworpen aan een streng regime doch uit het overgelegde verblijfsplan van Den Hey-Acker blijkt dat er aldaar niet sprake is van een voorziening die ongeschikt is voor opvoedkundige doeleinden. Uit die rapportage blijkt onder meer dat het strenge regime (eiser) weliswaar heel zwaar valt, doch ook dat hij na enkele weken baat heeft gehad bij de structuur die hem daar geboden wordt.
Niet gezegd kan worden dat de Staat met deze plaatsing en het (voorlopig) voortduren daarvan in strijd handelt met artikel 5 lid 1 sub d EVRM.
4.13. De Staat heeft terecht het verweer gevoerd dat de door (eiser) aangehaalde uitspraak van het EHRM in de zaak D.G. tegen Ierland van 16 mei 2002 (nr. 39474/98) in dit geval niet van toepassing is. In die zaak heeft het EHRM bepaald dat wanneer een jeugdige in een jeugdgevangenis wordt geplaatst, terwijl er geen opvoedkundige faciliteiten in het land beschikbaar zijn, een dergelijke plaatsing niet kan worden gezien als tijdelijk. In dergelijke omstandigheden is sprake van een schending van artikel 5 lid 1 sub d EVRM. Deze situatie is echter niet vergelijkbaar met Nederland waar wel behandelinrichtingen, zij het in onvoldoende mate, voorhanden zijn. In zoverre is derhalve evenmin sprake van handelingen in strijd met artikel 5 lid 1 sub d EVRM.
4.14. Uit de door (eiser) aangehaalde verdragsbepalingen valt derhalve evenmin een rechtstreekse verplichting voor de Staat af te leiden om op een termijn van enige weken (eiser) te plaatsen in De Overberg.
Overigens onrechtmatige handelwijze van de Staat?
4.15. Vervolgens komt aan de orde de vraag of de Staat ook zonder het bestaan van een wettelijke verplichting die een concrete termijn op plaatsing biedt onrechtmatig handelt jegens (eiser). Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.16. Partijen zijn het er over eens dat van alle mogelijke behandelinrichtingen De Overberg voor (eiser) de meest aangewezen plek is. Wel hebben de moeder van (eiser) en haar echtgenoot er ter zitting op gewezen dat zij bij de zitting van de kinderrechter op 12 oktober 2006 van de gezinsvoogdijwerkster begrepen hebben dat De Overberg (eiser) niet zal accepteren, omdat de groepen aldaar zijn samengesteld voor de doelgroep van 13- tot 18-jarigen. Desgevraagd heeft de Staat verduidelijkt dat de leeftijd van (eiser), (eiser) is thans 12 jaar, geen beletsel is voor plaatsing in De Overberg, omdat de aldaar gehanteerde minimumleeftijd van 13 jaar geen vaste leeftijd is.
4.17. Ter zitting heeft de Staat desgevraagd als bestendig gebruikelijke gedragslijn aangegeven dat er alleen in exceptionele gevallen redenen kunnen zijn, gelegen in de persoonlijke omstandigheden van de jeugdige, zoals detentie ongeschiktheid, die er toe kunnen leiden een civielrechtelijk geplaatste jeugdige met voorrang bovenaan een wachtlijst te plaatsen. Dergelijke omstandigheden die er toe zouden moeten leiden dat eiser eerder recht heeft op plaatsing in De Overberg dan anderen die voor hem op de wachtlijst staan, zijn niet gesteld of gebleken.
4.18. Ten aanzien van de duur van de plaatsingsprocedure heeft de Staat medegedeeld dat na het nemen van het indicatiebesluit door Bureau Jeugdzorg op 7 augustus 2006, het dossier van eiser op 10 augustus 2006 compleet was en dat het vanaf dat moment de taak van de selectiefunctionaris was om een geschikte behandelplaats voor eiser te zoeken. Volgens de Staat heeft er kort na 10 augustus 2006 overleg plaatsgevonden tussen de selectiefunctionaris en Bureau Jeugdzorg over de inhoud van het indicatiebesluit. Vervolgens is eiser eerst op 21 september 2006 op de wachtlijst voor De Overberg geplaatst. Hoewel de Staat ter zitting geen verklaring heeft kunnen geven voor het feit dat aanmelding van (eiser) bij De Overberg eerst zes weken na indicatie heeft plaatsgevonden, terwijl bij een dergelijke indicatie weinig alternatieven voorhanden zijn, kan ook die omstandigheid niet leiden tot de conclusie dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, aangezien de plaatsing op de wachtlijst vervolgens is geschied met terugwerkende kracht per 10 augustus 2006, waardoor (eiser) in dat opzicht niet ten opzichte van anderen is benadeeld.
Ook hieruit kan derhalve geen verplichting voor de Staat worden afgeleid om (eiser) thans met voorrang te plaatsen.
4.19. Voorts is vast komen te staan dat de directeur van De Overberg in een eerder stadium aan de gezinsvoogdijwerkster van (eiser) heeft meegedeeld dat (eiser) half oktober 2006 geplaatst zou worden in De Overberg. Ter zitting van de kinderrechter op 12 oktober 2006 bleek echter dat deze mededeling onjuist was en dat de directeur van de Overberg een dergelijke mededeling niet had mogen doen, omdat dit zijn competentie te buiten ging. Er kan aan (eiser) worden toegegeven dat de Staat, althans de behandelinrichting, ten onrechte de verwachting gewekt heeft dat er voor hem op korte termijn een behandelplaats beschikbaar zou komen, welke verwachting achteraf niet kon worden gehonoreerd. Deze gang van zaken is voor (eiser) pijnlijk en hoogst ongelukkig geweest, maar kan evenmin leiden tot het oordeel dat (eiser) thans voorrang dient te krijgen op andere wachtenden voor een plaats in De Overberg.
4.20. Uit hetgeen is aangevoerd en ook overigens is tenslotte niet gebleken dat sprake is van willekeur in die zin dat de Staat ten aanzien van (eiser) anders heeft gehandeld dan zij in vergelijkbare gevallen doet, dan wel heeft gedaan. Evenmin is gebleken dat de Staat enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Door eiser geen voorrang te verlenen op de wachtlijst voor De Overberg dan wel enige andere behandelinrichting handelt de Staat derhalve niet onrechtmatig jegens (eiser).
Conclusie
4.21. Hoewel dus, samenvattend, het feit dat een jonge minderjarige bij gebreke van de beschikbaarheid van voldoende behandelplaatsen meerdere maanden in een crisisopvang moet worden geplaatst door alle betrokkenen in de Jeugdzorg als uitermate onbevredigend wordt ervaren en maatschappelijk ongewenst genoemd kan worden, kan in dit individuele geval niet worden gezegd dat de Staat onrechtmatig handelt door (eiser) thans geen voorrang boven anderen te verlenen bij de plaatsing. Hieruit volgt dat de vordering jegens de Staat moet worden afgewezen.
Proceskosten
4.22. Aangezien de toegang tot de rechter voor (eiser) als minderjarige financieel niet moet worden bemoeilijkt of onmogelijk gemaakt, zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd als hierna te vermelden.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn vorderingen jegens Bureau Jeugdzorg,
5.2. wijst de vorderingen jegens de Staat af,
5.3. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Udo de Haes en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2006.?