
Jurisprudentie
AZ1893
Datum uitspraak2006-08-01
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/35697
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/35697
Statusgepubliceerd
Indicatie
Discretionaire bevoegdheid / ingangsdatum verblijfsvergunning / paspoortvereiste / zelf in de zaak voorzien.
Eiseres is een verblijfsvergunning verleend voor arbeid als zelfstandige met ingang van 12 juli 2005. Niet duidelijk is op grond van welke bevoegdheid verweerder meent dat eiseres de gevraagde verblijfsvergunning is verleend. Voor zover verweerder heeft willen betogen dat gebruik is gemaakt van een hem toekomende vrije discretionaire bevoegdheid, vergelijkbaar met die van artikel 3.4, derde lid, Vb 2000, heeft verweerder miskend dat in dat geval zou zijn gehandeld in strijd met het systeem van de wet. Verweerder heeft daarnaast ook gesteld dat toepassing is gegeven aan artikel 3.30 Vb 2000. Uit deze bepaling volgt dat eerst indien aan de cumulatieve voorwaarden van deze bepaling is voldaan, voor verweerder de bevoegdheid ontstaat de verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige te verlenen. Het gebruik maken van deze bevoegdheid impliceert dat aan de voorwaarden van artikel 3.30 Vb 2000 is voldaan. Naast deze voorwaarden dient verweerder alvorens een vergunning te verlenen tevens te toetsen aan het paspoortvereiste. De beoordelingsvrijheid die verweerder op grond van artikel 3.72 Vb 2000 toekomt, is de vrijheid waar verweerder op heeft willen doelen. Volgens verweerder is hij eerst op 12 juli 2005 tot het oordeel gekomen dat eiseres afdoende heeft aangetoond dat zij niet (meer) in het bezit kan komen van een paspoort. Op grond van het dossier moet het er evenwel voor worden gehouden dat een viertal door eiseres in mei 2001 overgelegde verklaringen in deze beslissend is geweest. Op het moment van het indienen van deze stukken heeft eiseres dan ook aan alle voorwaarden voldaan. Het besluit is derhalve in strijd met artikel 26 Vw 2000. Beroep gegrond. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en bepaalt dat de vergunning wordt verleend met ingang van de dag waarop eiseres de laatste van de vier verklaringen heeft overgelegd.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/35697
V-nr: 913.000.6765
inzake: [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1970, statenloos (afkomstig uit Oezbekistan), wonende te [woonplaats], eiseres,
alsmede haar twee minderjarige kinderen:
[kind 1], geboren op [geboortedatum] 1994, en
[kind 2], geboren op [geboortedatum] 1996,
gemachtigde: mr. A. van Driel, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. van Eijsden, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1.1 Op 15 juni 1998 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot verlening van een vergunning tot verblijf met als doel “arbeid als zelfstandige”. Bij besluit van 11 maart 1999 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 7 april 1999 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 1 juni 1999 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 februari 2001 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 1 juni 1999 vernietigd (AWB 99/3099).
1.2 Bij besluit van 31 juli 2001 heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 december 2003 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 31 juli 2001 vernietigd (AWB 01/41910).
1.3 Op 22 maart 2004 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie. Op 5 april 2004 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 7 april 1999. Bij besluit van 13 april 2004 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 april 2005 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het reeds ingediende beroep van 5 april 2004, dat mede is geacht te zijn gericht tegen het besluit van 13 april 2004, gegrond verklaard en het laatstgenoemde besluit vernietigd (AWB 04/15804 en AWB 04/20049).
1.4 Bij besluit van 14 juli 2005 heeft verweerder het bezwaar van 7 april 1999 gegrond verklaard en is aan eiseres een verblijfsvergunning verleend onder de beperking “arbeid als zelfstandig alternatief geneeskundige”, met ingang van 12 juli 2005, geldig tot 12 juli 2006. Aan de dochters van eiseres is een verblijfsvergunning verleend onder de beperking “verblijf bij moeder”, met dezelfde ingangsdatum en verblijfsduur als die van eiseres.
2. Bij beroepschrift van 8 augustus 2005 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 20 september 2005. Op 13 september 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Bij brief van 14 maart 2006 heeft verweerder de motivering van het besluit van 14 juli 2005 aangevuld. Eiseres heeft haar reactie hierop kenbaar gemaakt bij brief van 30 maart 2006. Bij brief van 13 april 2006 heeft verweerder nader gereageerd.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2006. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
Eiseres is met haar voormalige echtgenoot [voormalig echtgenoot], die de Azerbeidzjaanse nationaliteit bezit, naar Nederland gekomen. Op 6 april 1995 hebben zij, mede ten behoeve van hun oudste dochter, verzocht om toelating als vluchteling. Bij uitspraak van 17 juli 1996 van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, is hun asielprocedure voor hen in negatieve zin geëindigd.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. In het besluit van 14 juli 2005 is het volgende overwogen: ‘Op grond van de thans bekende feiten en omstandigheden bestaat aanleiding aan betrokkene verblijf in Nederland toe te staan. Betrokkene wordt vrijgesteld van de voorwaarde om te beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding.’
Bij brief van 14 maart 2006 heeft verweerder het besluit van 14 juli 2005 op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb aangevuld met de volgende overweging: ‘De bijzondere individuele merites van de voorliggende zaak hebben de Minister op 12 juli 2005 doen besluiten gebruik te maken van de aan haar toegekende discretionaire bevoegdheid. Als gevolg hiervan is aan betrokkenen met ingang van 12 juli 2005 een verblijfsvergunning verleend onder beperkingen die verband houden met de gevraagde verblijfsdoelen. Ik hecht eraan te benadrukken dat hierbij - als gevolg van de toepassing van de discretionaire bevoegdheid - niet is getoetst aan de voorwaarden die normaal gesproken zijn verbonden aan deze verblijfsdoelen.’
Bij brief van 13 april 2006 heeft verweerder - voor zover thans van belang - nog aangevoerd dat gelet op het facultatieve karakter van artikel 3.30 van het Vb 2000 voor de minister de mogelijkheid bestaat tot toepassing van de discretionaire bevoegdheid.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met de ingangsdatum van de aan haar verleende verblijfsvergunning en heeft daartoe - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden aangevoerd. De vergunning is verleend met ingang van 12 juli 2005, terwijl de vergunning op 15 juni 1998 door eiseres is aangevraagd voor hetzelfde doel als waarvoor de vergunning thans is verleend. In het bestreden besluit is niet gemotiveerd aangegeven waarom de vergunning eerst met ingang van 12 juli 2005 is verleend. Verweerder heeft eindelijk willen inzien dat eiseres het paspoortvereiste niet mocht worden tegengeworpen. Vanaf het begin heeft zij voldaan aan de voorwaarden geldend voor toelating als zelfstandig ondernemer. Verweerder heeft immers sinds de aanvraag de beschikking gehad over de documenten ter onderbouwing van de stelling dat eiseres met haar functioneren een wezenlijk Nederlands belang diende en met die activiteiten voldoende middelen van bestaan genereerde. Daarom besloot verweerder tot gegrondverklaring van het al zo oude bezwaarschrift en tot verblijfsaanvaarding van het oorspronkelijke verblijfsdoel dat nog steeds intact was en is.
De vergunning had derhalve behoren te worden verleend met ingang van de datum van de aanvraag, althans met ingang van 16 mei 2000, zijnde de datum waarop de stukken waaruit blijkt dat eiseres niet opnieuw in het bezit zal worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding, zijn overgelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Op 1 april 2001 is de Vw 2000 in werking getreden en is de Vreemdelingenwet 1965 (Vw) ingetrokken. Ingevolge de Vw 2000 houdt het bestreden besluit de beslissing in over de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000.
5. Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die:
a. arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waar naar het oordeel van de Minister een wezenlijk Nederlandse belang mee is gediend;
b. uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft;
c. voldoet aan de bevoegdheidsvereisten voor de uitoefening van die arbeid en aan de vereisten voor het uitoefenen van het desbetreffende bedrijf.
6. In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is in B5/8.2 als beleidsregel neergelegd dat indien niet aan de in artikel 3.30 van het Vb 2000 vermelde voorwaarden is voldaan, de minister niet bevoegd is de gevraagde vergunning te verlenen en moet de aanvraag worden afgewezen tenzij internationale verplichtingen tot verlening van de gevraagde vergunning nopen. Is wel aan de voorwaarden voldaan, dan is de minister bevoegd de verblijfsvergunning te verlenen, doch niet verplicht.
7. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding.
8. Ingevolge artikel 3.72 van het Vb 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van de minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
9. In de Vc 2000 is in B1/2.2.2 als beleidsregel neergelegd dat van de bevoegdheid om een aanvraag af te wijzen wegens het ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding steeds gebruik wordt gemaakt, behalve in gevallen ten aanzien waarvan in het Vb 2000 anders is bepaald.
10. Artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de verblijfsvergunning, die van rechtswege rechtmatig verblijf inhoudt, wordt verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
11. Verweerder heeft verzocht de inhoud van zijn brief aan de gemachtigde van eiseres van 14 maart 2006, door verweerder “de nieuwe aangevulde beslissing” genoemd, op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb mee te nemen bij de beoordeling van het beroep. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 februari 1995 (R01922910) overweegt de rechtbank dat de brief van 14 maart 2006 er niet toe strekt, naast het besluit van 14 juli 2005, enig zelfstandig rechtsgevolg in het leven te roepen. Dit is door verweerder ter zitting ook erkend. Voornoemde brief strekt er toe de motivering van het bestreden besluit op onderdelen te verbeteren zonder dat de uitkomst ervan wordt gewijzigd. De gevolgtrekking dat eiseres met ingang van 12 juli 2005 een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ wordt verleend, blijft ongewijzigd. Onder deze omstandigheden moet de brief worden aangemerkt als een precisering van het bestreden besluit. De artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb zijn op deze situatie niet van toepassing. De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding de brief van 14 maart 2006 niet bij de beoordeling van het onderhavige beroep te betrekken nu eiseres de gelegenheid heeft gehad om haar reactie te geven op de hierin opgenomen overweging, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt. Bovendien heeft eiseres zich daar niet als zodanig tegen verzet.
12. Niet duidelijk is op welke bevoegdheid verweerder in de brief van 14 maart 2006 doelt. Voor zover verweerder heeft bedoeld te betogen dat gebruik is gemaakt van een aan verweerder toekomende vrije discretionaire bevoegdheid, vergelijkbaar met die zoals neergelegd in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, en dat met gebruikmaking van die bevoegdheid aan eiseres een verblijfsvergunning is verleend onder de beperking verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige, is de rechtbank van oordeel dat verweerder alsdan heeft miskend dat in dat geval zou zijn gehandeld in strijd met het systeem van de wet, zoals dit voortvloeit uit artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 in samenhang gelezen met artikel 3.4, eerste en derde lid, van het Vb 2000.
13. In de brief van 13 april 2006 en het verhandelde ter zitting heeft verweerder evenwel het standpunt ingenomen dat, in weerwil van het gebruik van het woord “discretionaire”, niet zozeer gebruik is gemaakt van een vrije discretionaire bevoegdheid, maar dat toepassing is gegeven aan artikel 3.30 van het Vb 2000. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het facultatieve karakter van deze bepaling verweerder een bepaalde discretie geeft waarvan thans gebruik is gemaakt. Uit de bewoordingen van het eerste lid van artikel 3.30 van het Vb 2000 volgt echter dat eerst indien aan de aldaar cumulatief opgesomde voorwaarden is voldaan, voor verweerder de bevoegdheid ontstaat de verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met arbeid als zelfstandige te verlenen. Gezien de facultatieve formulering in de aanhef wordt verweerder tevens de mogelijkheid geboden om, na een eventuele belangenafweging, alsnog te beslissen geen gebruik te maken van deze bevoegdheid. Het wél gebruik maken van deze bevoegdheid impliceert derhalve dat aan de voorwaarden van artikel 3.30 van het Vb 2000 is voldaan. Ter terechtzitting is dit door verweerder tenslotte ook niet meer bestreden. De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat aan de zinsnede in de brief van 14 maart 2006 dat niet is getoetst aan de voorwaarden die normaal gesproken zijn verbonden aan deze verblijfsdoelen, kennelijk geen betekenis meer toekomt.
14. Naast het toetsen aan de voorwaarden geformuleerd in artikel 3.30 van het Vb 2000 die op de in dat artikel bedoelde vergunning zien, dient verweerder alvorens een vergunning te verlenen tevens te toetsen aan algemene wettelijke voorwaarden, zoals het in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 neergelegde vereiste van het beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding, het zogeheten paspoortvereiste.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 juncto 3.72 van het Vb 2000 vormt het niet voldoen aan het paspoortvereiste enkel dan geen grond voor afwijzing van de aanvraag, indien de vreemdeling naar het oordeel van de minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. Uit de bewoordingen van artikel 3.72 van het Vb 2000 blijkt dat deze bepaling verweerder beoordelingsvrijheid toekent. Verweerder heeft ter zitting uiteindelijk aangegeven dat dit de vrijheid is waar verweerder op heeft willen doelen en niet een discretionaire bevoegdheid die door artikel 3.30 van het Vb 2000, naar gesteld, zou worden gegeven.
15. Verweerder heeft zijn standpunt, als weergegeven in rechtsoverweging 14, ter zitting aldus toegelicht dat verweerder eerst op 12 juli 2005 tot het oordeel is gekomen dat eiseres afdoende heeft aangetoond dat zij niet (meer) in het bezit kan komen van een geldig document voor grensoverschrijding. De rechtbank constateert dat eiseres in mei 2000 een viertal verklaringen heeft overgelegd van de autoriteiten van Oezbekistan waaruit blijkt dat zij niet in het bezit is van de Oezbeekse nationaliteit en de Oezbeekse nationaliteit haar evenmin kan worden verleend. Hoewel verweerder heeft betoogd dat uit deze verklaringen niet volgt dat eiseres niet meer in het bezit kan worden gesteld van de Oezbeekse nationaliteit dan wel een nationaal paspoort van Oezbekistan, heeft de rechtbank in de eerdergenoemde uitspraak van 31 december 2003 geoordeeld dat het thans op de weg van verweerder ligt het noodzakelijke feitenonderzoek te verrichten om het tegendeel te kunnen aannemen. De rechtbank heeft bij gebrek aan een nadere onderbouwing van verweerders standpunt het beroep gegrond verklaard en het besluit van 31 juli 2001 vernietigd. Uit de daarop volgende uitspraak van 13 april 2005 blijkt dat verweerder ook toen het noodzakelijk geachte onderzoek niet had verricht, op grond waarvan de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard en het besluit van 13 april 2004 heeft vernietigd. Vervolgens heeft verweerder eiseres bij besluit van 14 juli 2005 een verblijfsvergunning verleend, waarbij eiseres is vrijgesteld van het paspoortvereiste. Gesteld noch gebleken is van na deze laatste uitspraak opgekomen nieuwe feiten of omstandigheden die voor verweerder doorslaggevend zijn geweest in zijn oordeelsvorming. Tegen deze achtergrond moet het er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat de vier door eiseres overgelegde verklaringen beslissend zijn geweest. Op dat moment heeft zij derhalve aangetoond dat zij aan alle voorwaarden voldoet, zodat ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 de verblijfsvergunning dient te worden verleend met ingang van 16 mei 2000, zijnde de datum waarop de laatste van de vier verklaringen is overgelegd. Hieraan kan niet afdoen dat verweerders oordeel, naar gesteld, eerst op 12 juli 2005 is gevormd.
16. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 26 van de Vw 2000 heeft gehandeld. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Daar de rechtbank tevens van oordeel is dat hierna rechtens nog maar één beslissing mogelijk is, ziet zij aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen onder rechtsoverweging III.18, heeft eiseres door overlegging van het viertal verklaringen haar beroep om van het paspoortvereiste te worden vrijgesteld onderbouwd en daarmee, naar thans moet worden aangenomen, voldaan aan alle voorwaarden van de door haar gevraagde verblijfsvergunning. Derhalve is op het moment van het indienen van deze stukken aan alle voorwaarden voldaan. Vastgesteld wordt dat eiseres op 16 mei 2000 de laatste van de vier verklaringen heeft overgelegd.
17. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
18. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin is bepaald dat de vergunningen zijn verleend met ingang van 12 juli 2005;
3. bepaalt dat de vergunningen worden verleend met ingang van 16 mei 2000;
4. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover vernietigd;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
6. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 138,-- (zegge: honderd achtendertig euro).
Gewezen door mr. C.I.H. Fockens, voorzitter, mrs. W.J. van Bennekom en S.M. Schothorst, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Kolk, griffier, en openbaar gemaakt op 1 augustus 2006.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: MK
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.