Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1890

Datum uitspraak2006-10-23
Datum gepubliceerd2006-11-10
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/49332
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vreemdelingenbewaring / artikel 3:41 Awb / hoofdstuk B1/4.5.1 Vc 2000 / rechtmatig verblijf. In hoofdstuk B1/4.5.1 Vc 2000 heeft verweerder beleid geformuleerd ter zake van de toepassing van (onder meer) artikel 3:41 Awb. Dat beleid komt er - voor zover relevant voor deze zaak - op neer dat, nu de vreemdeling met onbekende bestemming was vertrokken, het besluit wordt bekendgemaakt door toezending aan het laatst bekende adres van de vreemdeling. In de onderhavige situatie is dit beleid echter niet te beschouwen als een juiste uitleg van artikel 3:41 Awb nu toezending aan het laatst bekende adres van eiser, juist gelet op de omstandigheid dat de reden voor intrekking van de vergunning is gelegen in het feit dat eiser van dat adres met onbekende bestemming was vertrokken, in ieder geval geen toezending of uitreiking van het besluit aan verzoeker impliceert. Het is evenmin te beschouwen als een andere geschikte wijze van bekendmaking, omdat toezending alleen aan dat adres in een situatie als deze bij uitstek tot gevolg heeft dat verzoeker van dat besluit geen kennis kan nemen. Dit geldt temeer nu meer dan twee jaar na uitschrijving uit de Gemeentelijke Basisadministratie het besluit is verzonden. De rechtbank oordeelt dat het besluit tot intrekking van de vestigingsvergunning niet van kracht is geworden, nu dit besluit niet conform artikel 3:41 Awb op juiste wijze is bekendgemaakt en eiser derhalve op moment van het besluit tot inbewaringstelling rechtmatig in Nederland verbleef. Alleen al om die reden is de inbewaringstelling onrechtmatig.


Uitspraak

RECHTBANK ‘S GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer Zitting houdende te Dordrecht procedurenummer: AWB 06/49332 uitspraak van de enkelvoudige kamer inzake [eiser], eiser, gemachtigde: mr. C.J. van der Waarde, advocaat te Zwijndrecht, tegen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. A.N.C. de Haan, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Op 10 oktober 2006 is de rechtbank, door middel van een namens eiser ingediend beroepschrift, ervan in kennis gesteld dat verweerder eiser op 6 oktober 2006 in bewaring heeft gesteld. 1.2. De zaak is op 20 oktober 2006 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1. Krachtens artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Gelet op het bepaalde in artikel 94, eerste lid, laatste volzin, van de Vw 2000 staat tevens ter beoordeling of er aanleiding is eiser schadevergoeding toe te kennen. 2.2. De rechtbank acht het beroep gegrond en komt daartoe op grond van de navolgende overwegingen. Eiser heeft gesteld dat hij ten tijde van de in bewaringstelling rechtmatig in Nederland verbleef. Hij verblijft al 28 jaar in Nederland.. Het besluit van 19 juli 2002 van de staatssecretaris van Justitie tot intrekking van de vergunning tot vestiging is hem pas bekend geworden toen zijn gemachtigde de dossierstukken betreffende de vreemdelingenbewaring ontving op 19 oktober 2006. Eiser heeft op 20 oktober 2006 bezwaar gemaakt tegen dat besluit en stelt zich op het standpunt dat het besluit nimmer van kracht is geworden, omdat deze niet op geschikte wijze is bekend gemaakt ingevolge artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 13 juli 2006, procedurenummers AWB 06/14982 en AWB 06/14980. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit tot intrekking van de vestigingsvergunning wel op juiste wijze is bekend gemaakt en derhalve eiser niet rechtmatig verbleef in Nederland en de inbewaringstelling rechtmatig is. Verweerder geeft aan dat dit besluit aangetekend is verzonden naar het laatst bekende adres. Volgens verweerder is het al dan niet bekend worden van het besluit voor risico van verweerder nu hij zich niet elders heeft ingeschreven. De rechtbank deelt niet de mening van verweerder dat de intrekking van de vestigingsvergunning op juiste wijze is bekend gemaakt door aangetekende verzending naar het laatst bekende adres, waar eiser op 28 juni 2000 is uitgeschreven blijkens de Gemeentelijke Basisadministratie. Deze rechtbank heeft dienaangaande eerder het volgende overwogen. In hoofdstuk B 1 /4.5.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) heeft verweerder beleid geformuleerd ter zake van de toepassing van (onder meer) artikel 3:41 van de Awb. Dat beleid komt er –voor zover relevant voor deze zaak- op neer dat, nu de vreemdeling met onbekende bestemming was vertrokken, het besluit wordt bekendgemaakt door toezending aan het laatst bekende adres van de vreemdeling. In de onderhavige situatie is dit beleid echter niet te beschouwen als een juiste uitleg van artikel 3:41 Awb nu toezending aan het laatst bekende adres van eiser, juist gelet op de omstandigheid dat de reden voor intrekking van de vergunning is gelegen in het feit dat eiser van dat adres met onbekende bestemming was vertrokken, in ieder geval geen toezending of uitreiking van het besluit aan verzoeker impliceert. Het is evenmin te beschouwen als een andere geschikte wijze van bekendmaking, omdat toezending alleen aan dat adres in een situatie als deze bij uitstek tot gevolg heeft dat verzoeker van dat besluit geen kennis kan nemen. Dit geldt temeer nu meer dan twee jaar na uitschrijving uit de Gemeentelijke Basisadministratie het besluit is verzonden. De rechtbank oordeelt dat het besluit tot intrekking van de vestigingsvergunning niet van kracht is geworden, nu dit besluit niet conform artikel 3:41 op juiste wijze is bekendgemaakt en eiser derhalve op moment van het besluit tot inbewaringstelling rechtmatig in Nederland verbleef. Alleen al om die reden is de inbewaringstelling onrechtmatig. Nu de rechtbank op deze grond tot de conclusie is gekomen dat de inbewaringstelling onrechtmatig is, komt de rechtbank niet toe aan de andere gronden van eiser. 2.3. De rechtbank acht voldoende gronden aanwezig om eiser vanaf 6 oktober 2006 een schadevergoeding toe te kennen. Gelet op de normbedragen van € 95,00 per dag detentie in een politiecel en € 70,00 per dag detentie in een huis van bewaring komt aan eiser, nu hij 6 dagen in een politiecel en daarna 12 dagen in een huis van bewaring in bewaring heeft verbleven, € 1410,00 toe. 2.4. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat aan eiser ter zake van dit geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald. 2.5. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt. 3. Beslissing De rechtbank 's-Gravenhage: - verklaart het beroep gegrond; - beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming; - wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser een schadevergoeding toe, groot € 1410,- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank; - veroordeelt verweerder in de proceskosten die de eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,- ten bedrage van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die voormelde kosten aan de griffier dient te vergoeden. Aldus gegeven door mr. G.B. Raaphorst, rechter, en door deze en B. Simi, griffier, ondertekend. De griffier, De rechter, Uitgesproken in het openbaar op: 23 oktober 2006 Afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.