
Jurisprudentie
AZ1882
Datum uitspraak2006-06-21
Datum gepubliceerd2006-11-09
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2704 AW-VV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-09
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2704 AW-VV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Gezien snel verouderende kennis ICT, spoedeisend belang. Voorlopige voorziening afgewezen.
Uitspraak
06/2704 AW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoekster] (hierna: verzoekster),
in verband met het hoger beroep van:
verzoekster
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 30 november 2005, 05/638 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoekster
en
de Minister van Justitie (hierna: Minister)
Datum uitspraak: 21 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoekster is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoekster heeft tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2006. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. J.M.H. Houben, regiojurist bij Abvakabo FNV. Namens de Minister zijn verschenen mr. B.J. Boiten, advocaat te Zwolle en
J. Geerdes, werkzaam bij de afdeling personeel en organisatie van ICTRO.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoekster is werkzaam geweest als medior helpdesk medewerker bij ICTRO met als standplaats Groningen. In het kader van een reorganisatie waarbij haar functie kwam te vervallen heeft zij geopteerd voor de functies medior service medewerker en senior service medewerker. Naar aanleiding daarvan zijn zogenoemde STAR Interviews gehouden. Op basis daarvan heeft de Minister verzoekster potentieel geschikt geacht voor de functie van medior service medewerker en ongeschikt voor de functie senior service medewerker.
1.2. Bij besluit van 1 december 2004 is verzoekster meegedeeld dat zij wordt aangewezen als herplaatsingskandidaat omdat er voor haar geen passende functies beschikbaar zijn. Het daartegen gemaakte bezwaar is namens de Minister bij besluit van 26 april 2005 ongegrond verklaard (besluit 1). Vanwege een bevoegdheidsgebrek in dat besluit heeft de Minister op 28 oktober 2005 een (inhoudelijk gelijk) nieuw besluit op bezwaar genomen (besluit 2).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daartoe is overwogen dat bij besluit 2 onvoldoende is gemotiveerd waarom verzoekster ongeschikt is voor de functie van senior service medewerker. De rechtbank heeft voorts bepaald dat de rechtsgevolgen van besluit 2 in stand blijven omdat de Minister gezien de inhoud van het STAR Interview verzoekster als ongeschikt voor de functie van senior service medewerker heeft kunnen aanmerken. Tot slot heeft de rechtbank bepalingen gegeven over griffierecht en proceskosten.
3. Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en verzocht een voorlopige voorziening te treffen die daarin bestaat dat besluit 2 wordt geschorst en dat de Minister wordt opgedragen nader onderzoek te doen naar de geschiktheid van verzoekster voor de functie van senior service medewerker. Daarbij is namens verzoekster - kort gezegd - gewezen op inconsistenties in de motivering. Ter verduidelijking van haar verzoek heeft zij desgevraagd ter zitting naar voren gebracht dat beoogd wordt met een voorlopig oordeel over de geschiktheid van verzoekster voor de functie van senior service medewerker, het ontslagbesluit op te schorten. Het verzoek heeft volgens haar een spoedeisend karakter vanwege snel verouderende kennis en kunde binnen de ICT.
4. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen namens verzoekster is aangevoerd, te weten dat haar kennis nu ze uit het arbeidsproces is snel veroudert, een voldoende spoedeisend belang.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Voorzover de beoordeling van een verzoek om een voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
4.3. De voorzieningenrechter merkt allereerst op dat de onderhavige procedure geen rechtstreekse gevolgen heeft voor het inmiddels genomen ontslagbesluit dat ingaat op 1 juli 2006. Thans is immers uitsluitend besluit 2 aan de orde dat betrekking heeft op de aanwijzing van verzoekster als herplaatsingskandidaat omdat er geen passende functie voor haar beschikbaar is waarin zij geplaatst kan worden. Dit besluit berust op het standpunt van de Minister dat er voor de functie medior service medewerker voldoende geschikte kandidaten beschikbaar zijn en dat verzoekster ongeschikt is voor de functie van senior service medewerker.
Een en ander betekent dat zelfs als de Minister bij wijze van voorlopige voorziening wordt opgedragen de geschiktheid voor de functie van senior service medewerker nader te onderzoeken, dit de Minister niet verplicht het ontslagbesluit in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek op te schorten. Namens de Minister is ter zitting naar voren gebracht dat hij niet tot opschorting bereid is omdat de (on)geschiktheid van verzoekster voor de senior functie, ondanks enkele ongerijmdheden in de rapportage, voldoende vaststaat.
4.4. Artikel 49h, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) luidt als volgt: “van een passende functie als bedoeld in artikel 49g is sprake indien de herplaatsingskandidaat naar het oordeel van Onze Minister beschikt over de kennis en kunde die noodzakelijk worden geacht om de functie naar behoren te kunnen uitoefenen dan wel indien de herplaatsingskandidaat naar het oordeel van Onze Minister binnen redelijke termijn om-, her- of bijgeschoold kan worden, en deze functie hem in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten, redelijkerwijs kan worden opgedragen.”.
4.5. Met betrekking tot de stelling dat sprake is van een aantal inconsistenties in de motivering van het bestreden besluit, omdat verzoekster in het STAR interview voor de senior functie op enkele onderdelen beter scoort dan voor de medior functie, merkt de voorzieningenrechter op dat die constatering weliswaar op zichzelf juist is, maar daarmee nog niet gezegd is dat de Minister verzoekster ten onrechte ongeschikt heeft geacht voor de functie van senior service medewerker. Van belang zijn immers vooral de voor de functie vereiste competenties en op drie van de vier voor de senior functie vereiste competenties: organisatiesensitiviteit, probleemanalyse en plannen en organiseren, scoort verzoekster een onvoldoende. Juist die competenties zijn naar voorlopig oordeel van belang voor het zelfstandig kunnen uitvoeren van de hoofdtaken van de senior functie en op die competenties is de voorzieningenrechter niet gebleken van inconsistente scores. Voorts is het conceptueel niveau voor de schaal 8-functie als twijfelachtig beoordeeld. Verzoekster heeft de onvoldoende en twijfelachtige scores niet met kracht van argumenten bestreden en geen overtuigende argumenten naar voren gebracht die leiden tot het voorlopig oordeel dat de functie van senior service medewerker voor haar een passende functie was in de zin van artikel 49h, eerste lid, van het ARAR.
4.6. Gelet op al het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen.
5. De voorzieningenrechter acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.