
Jurisprudentie
AZ1872
Datum uitspraak2006-02-28
Datum gepubliceerd2006-11-09
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/809 AW-VV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-09
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/809 AW-VV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ontslag. Hervatting in functie niet meer mogelijk. Herplaatsingsmogelijkheden mislukt. Spoedeisend belang. Verzoek voorlopige voorziening afgewezen.
Uitspraak
06/809 AW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, gedaagde.
I. INLEIDING
Namens gedaagde is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 10 mei 2005, nr. AWB 04/2431 AW, waarbij het besluit van gedaagde van 11 mei 2004 tot handhaving van het aan verzoeker gegeven ontslag is vernietigd en gedaagde is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde op 30 januari 2006 een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar van verzoeker tegen het ontslag opnieuw ongegrond is verklaard
Verzoeker heeft op 2 februari 2006 de voorzieningenrechter van de Raad verzocht een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot het besluit van gedaagde van
30 januari 2006.
Bij brief van 10 februari 2006 heeft gedaagde ter onderbouwing van zijn besluit van
30 januari 2006 nog enkele nadere stukken ingediend. Verzoeker heeft bij schrijven van 16 februari 2006 op die stukken gereageerd en op 24 februari 2006 nog aanvullende stukken ingezonden.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de behandeling van dit verzoek op een zitting achterwege gebleven.
II. MOTIVERING
1. Voor de beoordeling van het onderhavige verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker was werkzaam als deskundige gevaarlijke stoffen bij de sector Marktordening, afdeling Gevaarlijke Stoffen en Advies, van de Divisie Vervoer van de Inspectie Verkeer en Waterstaat. Omdat het medio 2001 niet langer wenselijk werd geacht dat verzoeker op zijn afdeling bleef werken, is hij met zijn instemming met ingang van 25 juni 2001 geplaatst op de stafafdeling Financiën, Planning en Control (FPC).
Op 26 september 2001 is verzoeker van die werkzaamheden ontheven en naar huis gestuurd. Reden was het sturen van ongewenste e-mails, voor welke gedragingen hij tevens disciplinair is gestraft. Vervolgens is verzoeker met ingang van 2 januari 2002 gedetacheerd bij het Directoraat Generaal Telecommunicatie en Post. Deze werkzaamheden heeft verzoeker per 16 januari 2002 op eigen initiatief beëindigd.
1.2. Nadat gedaagde bij brief van 25 februari 2002 het voornemen daartoe had kenbaar gemaakt, heeft hij verzoeker bij besluit van 6 mei 2002, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 januari 2003, met ingang van 1 september 2002 ontslagen op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn ambt anders dan wegens ziekte of gebreken. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft laatstgenoemd besluit bij uitspraak van 18 maart 2004 vernietigd. Daarop heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 11 mei 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 6 mei 2002 opnieuw ongegrond is verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van verzoeker (wederom) gegrond verklaard, het besluit van 11 mei 2004 vernietigd, gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en voorts bepalingen gegeven omtrent betaling van griffierecht en proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit op een onvoldoende feitelijke grondslag berust en derhalve is genomen in strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde beginsel dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
2.2. Gedaagde heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Naar het oordeel van gedaagde heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het ontslag in onvoldoende mate op een concrete feitelijke grondslag berust.
2.3. Verzoeker heeft op 22 november 2005 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, nieuw besluit op bezwaar. Op 14 december 2005 heeft verzoeker verzocht dienaangaande een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 23 januari 2006 heeft de voorzieningenrechter van de Raad dit verzoek toegewezen, waarbij gedaagde is opgedragen uiterlijk op 31 januari 2006 het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak te nemen besluit aan verzoeker bekend te maken.
3.1. Bij besluit van 30 januari 2006 heeft gedaagde het ontslag met ingang van
1 september 2002 wederom gehandhaafd, primair opnieuw op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR en subsidiair op grond van het bepaalde in artikel 99, eerste lid, van het ARAR. Daarbij heeft gedaagde voorts overwogen geen aanleiding te zien voor het toekennen van een extra uitkering bovenop de uitkering welke is genoemd in het tweede lid van artikel 99 van het ARAR.
3.2. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot het besluit van 30 januari 2006 verwezen naar hetgeen hij in zijn verzoek van 14 december 2005 heeft aangevoerd. Met name stelt verzoeker dat gedaagde bij zijn besluit geen rekening heeft gehouden met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Ook acht verzoeker het procedureel onjuist dat gedaagde aan het nieuwe besluit een tweede ontslaggrond heeft toegevoegd.
4. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ook indien, zoals in dit geval, in een aanhangig hoger beroep met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19 van de Awb - naar alle waarschijnlijkheid - mede betrokken zal worden een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nieuw besluit waarmee niet is tegemoet gekomen aan het bezwaar van de belanghebbende, kan ter zake van dat nieuwe besluit de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen.
4.2. Gezien het feit dat verzoeker al sinds medio 2002 tracht het gegeven ontslag ongedaan te maken gaat de voorzieningenrechter uit van een voldoende spoedeisend belang.
4.3. Het besluit van 30 januari 2006 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van
10 mei 2005. Deze uitspraak dient, nu terzake geen schorsende werking is verzocht, bij de beoordeling van het onderhavige verzoek als een gegeven te worden beschouwd. Ter beoordeling staat dan of het in redelijke mate waarschijnlijk is dat het nieuwe besluit in rechte niet houdbaar is. Daarbij wordt opgemerkt dat het oordeel hierover een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de uitspraak van de Raad in de hoofdzaak.
4.4. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn stelling dat de aangevallen uitspraak waarbij het besluit van 11 mei 2004 wegens motiveringsgebrek is vernietigd gedaagde geen enkele ruimte meer laat om bij het nieuwe besluit de in het vernietigde besluit neergelegde ontslaggrond te handhaven.
4.5. Gedaagde kan naar voorlopig oordeel evenmin de bevoegdheid worden ontzegd aan dat besluit (mede) een andere ontslaggrond ten grondslag te leggen. Daarvoor is niet noodzakelijk dat het (primaire) ontslagbesluit van 6 mei 2002 niet langer wordt gehandhaafd. De subsidiaire ontslaggrond is immers niet gebaseerd op andere feiten en omstandigheden, maar aan die feiten en omstandigheden is een andere gevolgtrekking verbonden.
4.6. Met betrekking tot de door verzoeker aangevoerde, inhoudelijke, grieven tegen het besluit van 30 januari 2006 overweegt de voorzieningenrechter dat uit de beschikbare gegevens blijkt dat gedaagde verzoekers positie op de afdeling Gevaarlijke Stoffen onhoudbaar achtte vanwege ongewenst geachte gedragingen van verzoeker in de richting van zijn afdelingshoofd. Aan de vervolgens aan verzoeker opgedragen werkzaamheden bij de stafafdeling Financiën, Planning en Control kwam reeds na betrekkelijk korte tijd een einde vanwege, wederom ongewenst geachte, gedragingen van verzoeker in de vorm van het verzenden van onacceptabele e-mails. Vervolgens is getracht verzoeker te begeleiden bij het zoeken van een andere functie, binnen dan wel buiten het gezagsbereik van gedaagde. Een detachering in dat kader in januari 2002 werd evenwel reeds na twee weken door verzoeker beëindigd en ook het bij een extern adviesbureau ingezette outplacementtraject heeft verzoeker wegens een verschil van inzicht stopgezet.
4.7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de gedingstukken voldoende blijkt dat de situatie op de afdeling Gevaarlijke Stoffen medio 2001 zodanig was dat hervatting door verzoeker van zijn werkzaamheden aldaar, gezien diens houding en gedrag, niet meer tot de mogelijkheden behoorde. Verzoeker zag dat destijds zelf ook in. Zo al
niet kan worden gezegd dat verzoeker door zijn in de gedingstukken beschreven grensoverschrijdende gedragingen op zijn oorspronkelijke afdeling en bij de stafafdeling FPC heeft blijk gegeven niet te beschikken over de vereiste eigenschappen om zijn ambt op goede wijze te vervullen, dan kan de voorzieningenrechter gedaagde volgen in zijn in het besluit van 30 januari 2006 ingenomen subsidiaire standpunt dat er tengevolge van verzoekers gedragingen en na het mislukken van de herplaatsingspogingen, ten tijde van het ontslag in de tussen partijen bestaande arbeidsrelatie een impasse was opgetreden waarin geen uitzicht meer bestond op herstel van een goede arbeidsverhouding. Van gedaagde kon, na bijna een jaar van pogen om tot herplaatsing van verzoeker te komen, naar voorlopig oordeel redelijkerwijs niet worden verlangd het dienstverband met verzoeker nog langer voort te zetten.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
6. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van J.W.M. van Schaik als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) J.W.M. van Schaik.