Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1866

Datum uitspraak2006-03-28
Datum gepubliceerd2006-11-09
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1228 MAW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet voldaan aan samenhang vereiste. Verzoek voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.


Uitspraak

06/1228 MAW-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen: [verzoeker], verzoeker, en de Commandant Zeestrijdkrachten, als rechtsopvolger van de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten, gedaagde. I. INLEIDING Namens verzoeker is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 januari 2006, AWB 05/6946 en 05/8147 MAWKMA, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij schrijven van 22 februari 2006 is namens verzoeker de voorzieningenrechter van de Raad verzocht met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het verzoek is behandeld ter zitting van 27 maart 2006, waar verzoeker in persoon is verschenen bijgestaan door mr. O.W. Borgeld, juridisch adviseur te Bentveld. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.D. Berkhuizen en mr. P. Verkroost, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie. II. MOTIVERING 1. Voor de beoordeling van het onderhavig verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Verzoeker is in 1998 voor onbepaalde tijd aangesteld bij het beroepspersoneel van de Koninklijke marine. Nadat hij op reguliere wijze de initiële opleiding bij het Koninklijk Instituut voor de Marine had afgerond is hij geplaatst als wachtsofficier. In die functie bleek hij evenwel niet naar behoren te functioneren. Na uitvoerig overleg is hem daarna het aanbod gedaan zich in een andere richting te ontwikkelen. Voorwaarde daarbij was echter dat hij over zou gaan naar een contract voor bepaalde tijd voor drie jaren. Hij zou dan geplaatst worden op de functie OS&O-officier in Den Helder en gebruik kunnen maken van zogenoemde DEMEB-faciliteiten. Vooruitlopend op een bewilliging in dat aanbod is verzoeker eind november 2004 op die functie geplaatst. Hij heeft zich echter kort nadien ziekgemeld en nadien aangegeven niet bereid te zijn op dit aanbod in te gaan. 1.2. Bij brief van 20 maart 2005 heeft verzoeker verzocht om toewijzing van een juridische functie, eventueel boven de formatie. Bij besluit van 19 juli 2005 is dat verzoek afgewezen. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 21 december 2005. 1.3. Kort voorafgaand aan laatstgenoemd besluit was verzoeker bij besluit van 8 november 2005 per 31 oktober 2005 aangewezen als herplaatsingskandidaat in de zin van het Sociaal Beleidskader Defensie, omdat verzoeker mede ten gevolge van de uitslag van het zogeheten inpasbaarheidsonderzoek niet meer plaatsbaar was als wachtsofficier en hem naar verwachting in het kader van het reguliere plaatsingsproces niet tijdig een andere functie kon worden toegewezen. Dat betekent dat verzoeker in aanmerking komt voor een intensief herplaatsingsonderzoek. Tot 1 mei 2006 zal worden gezocht naar herplaatsingsmogelijkheden voor verzoeker in functies bij het eigen dan wel bij een ander krijgsmachtonderdeel en daarna, indien nodig, zal gedurende 18 maanden worden gezocht naar passende functies buiten de krijgsmacht. Indien na een periode van 24 maanden geen passende functie voor verzoeker is gevonden zal verzoeker ontslag worden verleend. Tegen dit besluit van 8 november 2005 heeft verzoeker geen rechtsmiddelen aangewend. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak en het beroep tegen het bestreden besluit van 21 december 2005 ongegrond verklaard. 3. Namens verzoeker is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende: ”de Commandant te gelasten verzoeker in dienst te houden totdat op het hoger beroep in de hoofdzaak zal zijn beslist”. Als spoedeisend belang hierbij heeft verzoeker naar voren gebracht dat hij niet in staat is zijn rechtenstudie die hij in het najaar van 2005 is gestart af te ronden, alvorens hem eind 2007 ontslag uit de krachtsmacht zal worden verleend. Verzoeker vreest dan ook dat hij dan zonder deugdelijke opleiding naar functies buiten de krijgsmacht zal moeten solliciteren. 4. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 4.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet is voldaan aan de eis die voortvloeit uit de overeenkomstige toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, dat er samenhang is tussen de voorlopige voorziening en het onderwerp van de aangevallen uitspraak (de hoofdzaak) en wel in die zin dat de gevraagde voorziening betrekking moet hebben op het in de hoofdzaak aan de orde zijnde besluit. 4.2. De uitspraak van de rechtbank waartegen bij de Raad momenteel hoger beroep aanhangig is heeft betrekking op de afwijzing van een verzoek tot toewijzing van een (bovenformatieve) juridische functie. Het verzoek om een voorlopige voorziening betreft het in dienst houden van verzoeker binnen de krijgsmacht en dus het opschorten van zijn ontslag totdat de Raad uitspraak heeft gedaan op dit hoger beroep. Dat (mogelijk) ontslag op een termijn van uiterlijk twee jaar vloeit voort uit het besluit van 8 november 2005 waarbij verzoeker is aangewezen als herplaatsingskandidaat. Met betrekking tot dat besluit is evenwel geen hoger beroep aanhangig. Aldus is niet aan het samenhangvereiste voldaan, zodat het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb niet-ontvankelijk moet worden verklaard. 4.3. De voorzieningenrechter acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake proceskosten. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep: Verklaart het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb niet-ontvankelijk. Aldus gegeven door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers, in tegenwoordigheid van B. Serno als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) B. Serno.