Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1849

Datum uitspraak2006-10-04
Datum gepubliceerd2006-11-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4876 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heeft Uwv terecht het verzoek om vergoeding van kosten gemaakt voor bezwaarprocedure afgewezen, voor zover deze een bepaald te boven gaan? Beleid.


Uitspraak

04/4876 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 23 augustus 2004, 03/256 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 4 oktober 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. T.G.M. Gersjes, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven het onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 24 maart 2000 heeft Uwv met ingang van 14 mei 2000 de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: de WAO) ingetrokken. Uwv heeft het daartegen door appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 26 september 2000 ongegrond verklaard. Bij besluit van 2 augustus 2002 heeft Uwv, nadat het beroep van appellante tegen het besluit van 26 september 2000 gegrond was verklaard en dit besluit was vernietigd, het bezwaar alsnog gegrond verklaard en, onder herroeping van het besluit van 24 maart 2000, de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd op 80 tot 100% vastgesteld. Appellante heeft Uwv bij brief van 12 augustus 2002 verzocht om vergoeding van een bedrag van € 2.923,16 aan kosten in verband met de behandeling van de bezwaarprocedure. Bij besluit van 11 september 2002 heeft Uwv het verzoek toegewezen tot een bedrag van € 1.451,52. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft Uwv bij besluit van 16 december 2002 ongegrond verkaard. Het tegen dat besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch bij uitspraak van 23 augustus 2004 ongegrond verklaard. In dit geding dient te worden beoordeeld of door Uwv terecht en op goede gronden het verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van de bezwaarprocedure is afgewezen voor zover deze een bedrag van € 1.451,52 te boven gaan. In de jurisprudentie van de Raad is al eerder tot uitdrukking gebracht (RSV 2003/305) dat, indien het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt voor de inwerkingtreding de Wet kosten bestuurlijke voorprocedes is genomen, de afwijzing van het verzoek aan Uwv om vergoeding van de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, dient te worden beoordeeld aan de hand de vraag of gezegd kan worden dat de besluitvorming van Uwv dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat gedaagde tegen beter weten in heeft beslist. In het standpunt van appellante dat in verband met de rechtsgelijkheid niet - slechts - het hiervoor weergegeven tegen-beter-weten-in-criterium maar - ook - de criteria dienen te worden toegepast, die de Hoge Raad in zijn uitspraak van 17 december 1999 (JB 2000/4) heeft gehanteerd, zo dit standpunt al juist zou zijn, ziet de Raad geen aanleiding terug te komen van de hiervoor weergegeven bestendige jurisprudentie. Het stond appellante immers vrij zich desgewenst tot de civiele rechter te wenden. Appellante heeft niet ter adstructie van haar stelling dat de besluiten van 24 maart 2000 en 26 september 2000 tegen beter weten in zijn genomen, aangegeven op grond van welke Uwv destijds reeds bekende gegevens, hij bij het nemen van die besluiten tot de conclusie had moeten komen, dat per 14 mei 2000 appellantes mate van arbeidsongeschikt 80 tot 100%, althans tenminste 15% bedroeg. Nu ook uit de gedingstukken niet van zodanige gegevens is gebleken, ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat Uwv tegen beter weten in een onrechtmatig besluit ten aanzien van appellante heeft genomen, zodat op deze grond geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat Uwv ten onrechte heeft besloten de in het kader van het bezwaar gemaakte kosten niet tot een hoger bedrag aan appellante te vergoeden. De rechtbank is blijkens haar uitspraak van 23 augustus 2004 niet nagegaan of gezegd moest worden dat de besluiten van 24 maart 2000 en 26 september 2000 tegen beter weten in zijn genomen, zodat de Raad in zoverre de gronden van die uitspraak zal verbeteren. De Raad zal - nu Uwv het schadevergoedingsverzoek heeft getoetst aan zijn beleid, neergelegd in Lisv-mededeling (M 00.040 van 14 april 2000)- nagaan of Uwv redelijkerwijs heeft kunnen besluiten het verzoek om vergoeding van de proceskosten, voor zover zij het bedrag van € 1.451,52 te boven gaan, af te wijzen. De rechtbank heeft geoordeeld dat Uwv onder toepassing van dit beleid in redelijkheid de vergoeding op het bedrag van € 1.451,52 heeft kunnen vaststellen. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de gedingstukken geen duidelijk en betrouwbaar inzicht in de door appellante ingediende einddeclaratie. Ook de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de invorderingskosten, heeft de door de rechtbank aangelegde toets kunnen doorstaan. Met Uwv is de Raad van oordeel dat appellante onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de einddeclaratie tot stand is gekomen. Appellante heeft niet steeds van de door haar vermelde codes duidelijk gemaakt op welke concrete verrichtingen die betrekking hebben, bijvoorbeeld de productie van een gedingstuk. Niet kan worden gezegd dat een consistente en redelijke uitvoering van het beleid meebracht dat Uwv geen nadere toelichting van de gestelde verrichtingen kon verlangen. In dat licht komt de Raad het beperken van de te vergoeden tijdsbesteding van 14,73 naar 8 uren, niet onredelijk voor. De omstandigheid dat de werkwijze volgens appellante gebruikelijk is in de advocatuur, geeft de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel te komen. Nu de rechtbank ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb uitspraak doet op de grondslag van de overgelegde stukken, was het niet aan de rechtbank maar aan appellante zelf om te beslissen of zij het onderliggende dossier in de procedure zou inbrengen. Naar het oordeel van de Raad heeft Uwv in redelijkheid kunnen besluiten om in overeenstemming met het in de Lisv-mededeling vervatte beleid een uurtarief van niet meer dan € 320,- te hanteren. Op grond van de door appellante ten bewijze van haar stelling dat Uwv in vergelijkbare gevallen een hoger uurtarief hanteert ingebrachte stukken, die onder meer betrekking hebben op een Kantongerechtsprocedure, acht de Raad niet aannemelijk dat sprake was van gevallen die met de hier aan de orde zijnde WAO-procedure op één lijn zijn te stellen. Appellante heeft voorts gesteld dat ten onrechte vergoeding van de invorderingskosten is afgewezen. Hieromtrent heeft Uwv gesteld dat de gemaakte invorderingskosten samenhangen met een gerechtvaardigde vraag van Uwv naar een toelichting op de claim, zodat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Gelet op hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen, heeft Uwv van appellante mogen verlangen dat zij een - in het beleid voorziene - toelichting op de claim zou geven. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de invorderingskosten de rechterlijke toets kan doorstaan. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze berust. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb heeft de Raad geen aanleiding gezien. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.B. Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2006. (get.) Ch. van Voorst. (get.) W.B. Vos.