Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1834

Datum uitspraak2006-11-07
Datum gepubliceerd2006-11-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5813 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering WAO-uitkering. Kortings- en intrekkingsbesluit onaantastbaar.


Uitspraak

04/5813 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 4 oktober 2004, 04/826 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 7 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft A.D. Sarfradj, de echtgenoot van appellante, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2006. Namens appellante is A.D. Sarfradj verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN Aan appellante is per 10 juni 1987 een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 1 januari 1988 is die uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Vanaf maart 1998 is appellante weer betaalde werkzaamheden gaan verrichten. Van deze werkzaamheden heeft zij het Uwv diverse malen op de hoogte gesteld. Naar aanleiding van een ziekmelding op 28 april 2001 heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek heeft er uiteindelijk toe geleid dat op 28 maart 2003 een besluit is genomen waarbij haar WAO-uitkering vanaf 25 februari 1998, onder toepassing van artikel 44 van de WAO, op nihil werd gesteld. Bij een tweede besluit van 28 maart 2003 heeft het Uwv de WAO-uitkering per 25 februari 2001 ingetrokken. De tegen die besluiten gerichte bezwaren heeft het Uwv bij besluit van 14 mei 2003 ongegrond verklaard. Appellante heeft laatstgenoemd besluit niet in rechte aangevochten. Bij besluit van 20 augustus 2003 heeft het Uwv van appellante teruggevorderd hetgeen ten onrechte aan uitkering over de periode van 25 februari 1998 tot 1 mei 2003 aan haar was uitgekeerd. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 18 februari 2004 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat het Uwv verplicht is om het ten onrechte betaalde terug te vorderen, ongeacht de oorzaak van de terugvordering en dat slechts, als dringende redenen aanwezig zijn, het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. Volgens het Uwv is bij appellante geen uitzonderlijke situatie aan de orde. Het Uwv wijst er daarbij op dat appellante inmiddels de betreffende € 13.087,11 volledig heeft terugbetaald. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante diverse grieven ingebracht met betrekking tot de korting en de intrekking van de uitkering. Appellante heeft er daarbij onder meer op gewezen dat zij het Uwv steeds op de hoogte heeft gesteld van haar werkzaamheden. Appellante stelt daarbij dat het Uwv door het niet reageren op haar mededelingen niet na zes jaar alsnog een terugvordering kan instellen. Appellante wijst er tenslotte op dat de financiële klap van de terugvordering door toeval kon worden opgevangen en dat onder protest is terugbetaald. De Raad overweegt als volgt. Zoals ook ter zitting is vastgesteld, is in dit geding slechts de terugvordering van hetgeen onverschuldigd aan appellante is betaald aan de orde, nu de korting en de intrekking van de WAO-uitkering met het besluit van 14 mei 2003 in rechte onaantastbaar zijn geworden. Voor zover de stellingen van appellante betrekking hebben op die korting en intrekking, kunnen die in dit geding dan ook niet aan de orde komen. Ingevolge artikel 57, vierde lid, van de WAO kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat in dit geval van dergelijke dringende redenen niet is gebleken. Dat appellante een door haar echtgenoot ten behoeve van de oudedagsvoorziening gespaard bedrag voor die terugbetaling heeft moeten aanwenden, merkt de Raad niet als een zodanige reden aan. Dat appellante door de betaling in bijzondere problemen komt of zal komen of dat er sprake is van onaanvaardbare gevolgen is de Raad niet gebleken. De overige omstandigheden die door appellante zijn aangevoerd hebben, zoals hiervoor reeds is vastgesteld, geen betrekking op de terugvordering maar op de korting en de intrekking en kunnen niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) M. Gunter.