Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1826

Datum uitspraak2006-11-02
Datum gepubliceerd2006-11-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6805 CSV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Voldaan aan hoorplicht. Eenmaal uitstel verleend.


Uitspraak

05/6805 CSV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 9 september 2005, 05/134 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [belanghebbende] (hierna: belanghebbende) en appellant Datum uitspraak: 2 november 2006. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens belanghebbende heeft mr. R.A.J.C. Huijs, advocaat te Venlo, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft op 31 augustus 2006 plaatsgevonden. Appellant heeft zich daar laten vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voor belanghebbende is mr. Huijs verschenen. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. Bij de aangevallen - mondelinge - uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen betreffende de vergoeding van griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 22 december 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen van haar uitspraak. De rechtbank stelde vast dat appellant geen gelegenheid heeft gegeven tot uitstel van de hoorzitting. Gelet op de omstandigheid dat door de inhoud van het dossier bijstand door de heer Hermans (hierna: Hermans) voor gemachtigde in deze zaak redelijk is te achten en de daarmee samenhangende problemen met vervanging, had appellant gelegenheid tot deelname aan de hoorzitting moeten bieden. De rechtbank stelde voorts vast dat appellant alvorens opnieuw te beslissen een hoorzitting zal moeten houden vóór 31 december 2005, waarbij van belanghebbende wordt verwacht dat zij bij eventuele verhindering van gemachtigde of Hermans voor de nadere hoorzitting vervanging zal regelen. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep gemotiveerd bestreden. Appellant is van mening dat gemachtigde van belanghebbende voldoende in de gelegenheid is gesteld om de bezwaren toe te lichten op een hoorzitting en dat artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet is geschonden. In dit verband heeft appellant gesteld dat Hermans geen gemachtigde is van belanghebbende, maar een door gemachtigde ingeschakelde adviseur, en dat hij dan ook niet in de gelegenheid behoefde te worden gesteld om de hoorzitting bij te wonen. De Raad komt tot de volgende beoordeling.. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Artikel 2:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen. De Raad stelt vast dat mr. Huijs (hierna: gemachtigde) zich in de bezwaarschriften welke door hem namens belanghebbende zijn ingediend tegen de aan het onderhavige geding ten grondslag liggende besluiten uitdrukkelijk als gemachtigde van belanghebbende heeft gesteld. Noch in die bezwaarschriften, noch in de daarop gevolgde correspondentie met appellant is Hermans als (mede)gemachtigde van belanghebbende gesteld. Evenmin heeft Hermans brieven namens belanghebbende aan appellant meeondertekend. Eerst in de reactie van gemachtigde van 9 juni 2004 op de door appellant voor het houden van een hoorzitting voorgestelde data heeft deze de naam van Hermans genoemd zonder te vermelden wat diens rol is. Uit de gedingstukken blijkt dat een hoorzitting was gepland op 19 augustus 2004. Nadat gemachtigde bij faxbericht van 17 augustus 2004 had meegedeeld dat Hermans van Deloitte wegens ziekte de hoorzitting niet kan bijwonen en om een nieuwe datum had verzocht, onder de vermelding dat dit bovendien de voorbereiding van de hoorzitting onmogelijk maakt, is - volgens appellant uit coulanceoverwegingen - de hoorzitting verplaatst naar 14 september 2004. Op 9 september 2004 heeft gemachtigde per faxbericht meegedeeld dat de vader van Hermans is overleden en op die grond wederom om uitstel verzocht. In een telefonisch onderhoud op 10 september 2004, dat dezelfde dag schriftelijk is bevestigd, heeft appellant aan gemachtigde bericht dat Hermans geen gemachtigde is van belanghebbende maar door gemachtigde is ingeschakeld, en dat in de tragische gebeurtenis die Hermans treft, geen grond wordt gezien de hoorzitting te verzetten en ten slotte, dat de hoorzitting gewoon doorgang zal vinden. De Raad is van oordeel dat appellant door belanghebbende en haar gemachtigde uit te nodigen voor een hoorzitting en deze op verzoek van gemachtigde eenmaal uit te stellen voldaan heeft aan de verplichting om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. De omstandigheid dat appellant een verzoek om (verder) uitstel van de hoorzitting niet heeft gehonoreerd kan naar het oordeel van de Raad niet worden beschouwd als een (onaanvaardbare) beperking van de aan belanghebbende en de door haar ingeschakelde gemachtigde geboden mogelijkheid om de hoorzitting bij te wonen. In het bijzonder ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant in de persoonlijke omstandigheden van een door belanghebbende niet als gemachtigde aangemelde adviseur aanleiding had behoren te vinden voor een verder uitstel van de hoorzitting. Dat de gemachtigde Hermans als adviseur had ingeschakeld vanwege zijn expertise op het terrein van premieheffing maakt dat niet anders. Ten slotte merkt de Raad op dat, hoewel appellant bij de afwijzing van het verzoek om uitstel uitdrukkelijk heeft meegedeeld dat de hoorzitting doorgang zou vinden, gemachtigde noch (een vertegenwoordiger van) belanghebbende aldaar is verschenen. Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat appellant niet in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb. De Raad acht het aangewezen om - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het geding met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet ter nadere behandeling naar de rechtbank terug te wijzen. Voor een veroordeling in de proceskosten acht de Raad geen termen aanwezig. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Wijst de zaak terug naar de rechtbank. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2006. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) R.E. Lysen. PR/241006