Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1821

Datum uitspraak2006-10-31
Datum gepubliceerd2006-11-08
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6398 WWB, 05/6399 WWB, 05/6400 WWB, 06/2912 WWB, 06/5117 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing bijstandsaanvraag vanwege schending inlichtingenverplichting.


Uitspraak

05/6398 WWB, 05/6399 WWB, 05/6400 WWB, 06/2912 WWB, 06/5117 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 september 2005, 04/5186, 05/31 en 05/2627 (hierna: aangevallen uitspraken), in de gedingen tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College). Datum uitspraak: 31 oktober 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.D. van Alphen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen 05/6395, 05/6396 en 05/6397 WWB, plaatsgevonden op 19 september 2006, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.E. Bol, kantoorgenoot van mr. Van Alphen, en waar het College zich niet heeft laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende, in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden. Nadat appellant door zijn werkgever op staande voet was ontslagen, heeft hij op 21 oktober 2003 een (verkorte) aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 11 december 2003 heeft het College meegedeeld deze aanvraag niet in behandeling te nemen. Bij besluit van 27 oktober 2004 heeft het College het tegen het besluit van 11 december 2003 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de aanvraag alsnog ter behandeling doorgezonden naar het Centrum voor werk en inkomen (CWI). Vervolgens heeft het College bij besluit van 9 december 2004 de aanvraag van 21 oktober 2003 afgewezen. Bij besluit van 15 maart 2005 heeft het College het tegen het besluit van 9 december 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het College heeft hiertoe overwogen dat appellant na een gerechtelijke procedure tegen zijn werkgever alsnog tot 1 december 2003 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, zodat hij op de aanvraagdatum, 21 oktober 2003, niet verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Bij de aangevallen uitspraak, 05/2627, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 maart 2005 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich op 22 oktober 2003 gemeld bij het CWI met een aanvraag om bijstand. Bij besluit van 3 februari 2004 heeft het College de aanvraag van 22 oktober 2003 afgewezen, omdat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Bij besluit van 27 oktober 2004 heeft het College het tegen het besluit van 3 februari 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Naar het oordeel van het College is, doordat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand niet vast te stellen. Bij de aangevallen uitspraak, 04/5186, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2004 ongegrond verklaard. Appellant heeft op 19 april 2004 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend met ingang van 1 december 2003. Bij besluit van 3 augustus 2004 heeft het College met ingang van 19 april 2004 bijstand toegekend. Bij besluit van 30 november 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 augustus 2004 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak, 05/31, heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 30 november 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, nu appellant zich reeds op 14 januari 2004 bij het CWI heeft gemeld, het College dient te beoordelen of appellant vanaf die datum recht op bijstand heeft. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Zijn vordering strekt tot toekenning van bijstand met ingang van 1 december 2003. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode bestrijkt vanaf de datum van de aanvraag tot de datum van het primaire besluit. Nu appellant zijn vordering tot toekenning van bijstand heeft beperkt tot de periode vanaf 1 december 2003 en voorts in het geding met kenmerk 05/6399 WWB de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, 05/31, heeft geoordeeld dat het College een nieuw besluit dient te nemen met betrekking tot het recht op bijstand van appellant met ingang van 14 januari 2004, tegen welk oordeel het College niet in hoger beroep is gekomen, betekent het voorgaande dat zowel in het geding met kenmerk 05/6398 WWB betreffende de aanvraag van 22 oktober 2003 als in het geding met kenmerk 05/6400 WWB betreffende de aanvraag van 21 oktober 2003 beoordeeld dient te worden de periode van 1 december 2003 tot 14 januari 2004. Het geding met kenmerk 05/6398 WWB, de aanvraag van 22 oktober 2003 Het College heeft aan de afwijzing van de aanvraag van 22 oktober 2003 het standpunt ten grondslag gelegd dat appellant tot tweemaal toe niet is verschenen op een oproep en bovendien niet de gevraagde gegevens heeft overgelegd, zodat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, 04/5186, waar voor eiser en verweerder dient te worden gelezen appellant en het College, als volgt overwogen: “Verweerder heeft eiser naar aanleiding van zijn aanvraag bij brief van 13 januari 2004 uitgenodigd voor een intakegesprek op 26 januari 2004. Verweerder heeft eiser verzocht een aantal gegevens mee te nemen. Eiser is op deze afspraak - zonder bericht van verhindering - niet verschenen. Bij brief van 27 januari 2004 heeft verweerder eiser verzocht binnen een week contact op te nemen met de bijstandsconsulent. Op 30 januari 2004 heeft eiser gebeld en medegedeeld dat hij de eerste brief niet heeft ontvangen, maar de tweede brief van 27 januari 2004 wel. Tijdens dat gesprek heeft de bijstandsconsulent een nieuwe afspraak met eiser gemaakt voor 5 februari 2004. Op 2 februari 2004 heeft eiser gebeld om de afspraak te verplaatsen. Verweerder heeft aan dit verzoek voldaan en de afspraak verplaatst naar 3 februari 2004 op een voor eiser geschikt tijdstip. Op 3 februari 2004 is eiser wederom zonder bericht niet verschenen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser door twee maal niet op een oproep te verschijnen niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenplicht (…). Het recht op bijstand kan daardoor niet worden vastgesteld. De stelling van eiser dat hij de eerste brief nooit heeft ontvangen, acht de rechtbank, gezien het feit dat eiser andere brieven van verweerder die naar hetzelfde adres zijn verzonden wel heeft ontvangen, niet aannemelijk. Ook eisers stelling dat de tweede afspraak niet is verzet, acht de rechtbank, gezien de wijze waarop verweerder uiteen heeft gezet hoe dat is gegaan, niet aannemelijk.” De Raad verenigt zich met deze overwegingen. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad geen aanleiding te hebben gevonden te twijfelen aan de weergave van de feiten zoals door de bijstandsconsulent uiteengezet in de rapportage van 3 februari 2004, zodat ook voor de Raad voldoende aannemelijk is (gemaakt) dat appellant tot tweemaal toe niet is verschenen op een oproep. Daardoor heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand ten tijde hier van belang niet kan worden vastgesteld. Hieruit volgt dat het College de aanvraag van 22 oktober 2003 terecht heeft afgewezen. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep in dit geding niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, 04/5186, dient te worden bevestigd. Het geding met kenmerk 05/6400 WWB, de aanvraag van 21 oktober 2003 Nu hiervoor in het geding met kenmerk 05/6398 WWB is geoordeeld dat het recht op bijstand van appellant gedurende de periode van 1 december 2003 tot 14 januari 2004 als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting niet is vast te stellen, kan appellant met zijn hoger beroep in het onderhavige geding niet langer bereiken dat naar aanleiding van zijn aanvraag van 21 oktober 2003 alsnog gedurende die periode bijstand wordt toegekend. In zoverre heeft appellant geen processueel belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep in dit geding. Ook anderszins heeft de Raad in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het aannemen van procesbelang. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep in dit geding wegens verlies aan processueel belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De gedingen met kenmerk 05/6399 WWB, 06/2912 WWB en 06/5117 WWB Bij brief van 11 mei 2006 heeft het College aan de Raad toegezonden een door het College op 12 december 2005 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, 05/31, genomen besluit op bezwaar. Bij dit nadere besluit is de ingangsdatum van de bijstand op 14 januari 2004 bepaald voor zover er, gelet op de hoogte van de inkomsten en vakantiedagen, recht op bijstand bestaat. Vervolgens heeft het College bij brief van 29 augustus 2006 aan de Raad toegezonden een door het College op 10 april 2006 genomen besluit, waarbij de aanvraag om bijstand met ingang van 14 januari 2004 alsnog is afgewezen op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingen-verplichting, zodat het recht op bijstand over het betrokken tijdvak niet kan worden beoordeeld. De Raad merkt de besluiten van 12 december 2005 en 10 april 2006 aan als besluiten in de zin van artikel 6:18 van de Awb. De Raad stelt vast dat met deze besluiten het College niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant, zodat gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb het hoger beroep van appellant geacht wordt mede te zijn gericht tegen deze besluiten. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 12 december 2005, gelet op het gemaakte voorbehoud, een onvolledig besluit is, welk verzuim eerst met het besluit van 10 april 2006 is hersteld. De besluitvorming van het College is gebaseerd op het standpunt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad ziet aanleiding, mede omdat appellant daarom heeft verzocht, terzake van de besluiten van 12 december 2005 en 10 april 2006 overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:19, tweede lid, van de Awb, de gedingen met kenmerk 06/2912 WWB en 06/5117 WWB te verwijzen naar de rechtbank ’s-Gravenhage waar intussen een beroep tegen die besluiten aanhangig is gemaakt. Daartoe wordt overwogen dat de voorhanden gedingstukken onvoldoende houvast bieden voor een genoegzame toetsing van de genoemde besluiten. Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nader onderzoek noodzakelijk is. De rechtbank zal in haar uitspraak op het beroep van appellant dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen deze besluiten tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep in het geding met kenmerk 05/6399 WWB niet, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd. Proceskosten Nu de rechtbank zich nader omtrent de besluiten van 12 december 2005 en 10 april 2006 dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding de door appellant hangende het hoger beroep gemaakte kosten vast te stellen op een bedrag van € 644,--. In haar einduitspraak zal de rechtbank omtrent vergoeding van proceskosten een beslissing nemen. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Het geding met kenmerk 05/6398 WWB Bevestigt de aangevallen uitspraak Het geding met kenmerk 05/6399 WWB Bevestigt de aangevallen uitspraak Het geding met kenmerk 05/6400 WWB Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk De gedingen 06/2912 WWB en 06/5117 WWB Verwijst de gedingen naar de arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2006. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) R.C. Visser. PR/091006