Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1817

Datum uitspraak2006-10-31
Datum gepubliceerd2006-11-08
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6020 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verlaging bijstandsuitkering vanwege gedrag betrokkene. Opgelegde maatregel. Geen aanleiding voor verhoging dan wel verlaging van de standaardmaatregel.


Uitspraak

05/6020 NABW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 september 2005, 05/1025 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: College) Datum uitspraak: 31 oktober 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2006. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. N.M.H.A. van Hirtum, werkzaam bij de gemeente Helmond. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant ontvangt sedert 25 september 2000 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Hem zijn de verplichtingen als bedoeld in artikel 113 van de Abw opgelegd. Het College heeft appellant in het kader van het project Sociale Activering voor een werkervaringsplaats aangemeld bij de Stichting Maatschappelijke Opvang (SMO). Appellant heeft tot driemaal toe geweigerd het “Bewijs van deelneming aan het project Sociale Activering SMO” zonder voorbehoud te tekenen. Bij besluit van 22 juli 2003 heeft het College de bijstand gedurende een maand verlaagd met 50%. Naar het oordeel van het College belemmert appellant de toeleiding tot de arbeidsmarkt. Omdat appellant voortdurend barrières opwerpt om niet aan de slag te hoeven, is afgeweken van de standaardmaatregel van verlaging van de bijstand met 20% gedurende een maand. Bij besluit van 20 oktober 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2003 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2004 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In het vijfde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit). Aan de opgelegde maatregel heeft het College, gelet op de toelichting ter zitting, ten grondslag gelegd de houding van appellant bij SMO alsmede het herhaaldelijk weigeren het deelnameformulier ongewijzigd te ondertekenen. Appellant zijn de verplichtingen bedoeld in artikel 13 van de Abw opgelegd. Mede gezien zijn langdurige werkloosheid had appellant zich coöperatief dienen op te stellen tegenover de SMO en had hij het eerdergenoemde bewijs van deelneming zonder voorbehoud moeten ondertekenen. Appellant heeft dat niet gedaan. De Raad ziet in de gedingstukken geen grond om aan te nemen dat appellant deze gedragingen niet zouden kunnen worden verweten. In dit verband tekent de Raad aan dat een psychologisch onderzoek door toedoen van appellant niet heeft plaatsgevonden. Hieruit vloeit voor dat het College op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden was een maatregel op te leggen. Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit) worden de gedragingen bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw onderscheiden in vier categorieën. Aan dit onderscheid ligt het criterium ten grondslag dat de ernst van het feit toeneemt naarmate het niet nakomen van een verplichting concretere gevolgen heeft voor het verkrijgen van betaalde arbeid. Het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot de inschakeling in de arbeid betreft een gedraging van de tweede categorie. Gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren behoren tot de derde categorie. De verweten gedragingen moeten naar het oordeel van de Raad worden gekwalificeerd als gedragingen van de tweede categorie nu het hier gaat om deelname aan een project Sociale Activering door middel van een werkervaringsplaats. Blijkens de stukken is een dergelijke plek bedoeld om arbeidsritme op te doen en om te werken aan persoonlijke zaken om op termijn door te stromen naar reguliere arbeid. Voorts was het de bedoeling dat tijdens de werkzaamheden bij SMO zou worden beoordeeld in hoeverre appellant belemmerd wordt door psychische klachten. De Raad is van oordeel dat het College de verweten gedragingen dan ook ten onrechte heeft gekwalificeerd als gedragingen van de derde categorie. Het besluit op bezwaar berust derhalve op een ondeugdelijke motivering. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2004 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. Teneinde tot een finale beslechting van het geschil te komen, zal de Raad op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting bezien of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Zoals hiervoor is overwogen, was het College gehouden een maatregel op te leggen en moeten de verweten gedragingen worden gekwalificeerd als gedragingen van de tweede categorie als vermeld in artikel 3 van het Maatregelenbesluit. Bij een gedraging van de tweede categorie hoort ingevolge het bepaalde in artikel 5 van het Maatregelenbesluit in beginsel een maatregel van 10% verlaging van de uitkering gedurende een maand. Met betrekking tot de hoogte en de duur van de opgelegde maatregel overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 12 maart 2002 (LJN AE3147), dat op grond van artikel 14, tweede lid, van de Abw kan worden afgeweken van de in het Maatregelenbesluit voorgeschreven standaardmaatregelen. Dit kan er in specifieke situaties toe leiden dat een zwaardere dan wel een lichtere maatregel dan de standaardmaatregel is aangewezen en dat de afwijking betrekking kan hebben op de hoogte en/of de duur van de maatregel. Zo is het op zich aanvaardbaar gedragingen bijeen te nemen en één maatregel op te leggen. Daarbij wordt aangetekend dat de opgelegde maatregel niet in strijd mag zijn met het algemeen rechtsbeginsel dat evenredigheid dient te bestaan tussen de maatregel en de ernst van de gedragingen. Naar het oordeel van de Raad is de omstandigheid dat appellant herhaaldelijk heeft geweigerd om het formulier ongewijzigd te ondertekenen, gezien het korte tijdbestek en in aanmerking genomen dat het telkens hetzelfde formulier betrof, te beschouwen als één gedraging en niet als afzonderlijke gedragingen. Het gedrag van appellant kan niet anders worden geduid dan als het volharden in zijn weigering te tekenen. Voorts heeft Raad in de voorhanden zijnde rapportages geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellant zich bij SMO op een zodanige wijze heeft gedragen dat dat noopt tot het opleggen van een zwaardere dan de standaardmaatregel. Zoals hiervoor is overwogen dient de onduidelijkheid over de mate van verwijtbaarheid voor rekening van appellant te blijven. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen dringende reden als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw in welk geval van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien. Het vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat er geen aanleiding is voor verhoging dan wel verlaging van de standaardmaatregel. De Raad zal een maatregel opleggen van verlaging van de bijstand met 10% gedurende één maand met ingang van 1 september 2003. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 26,20 wegens reiskosten in beroep en op € 23,80 wegens reiskosten in hoger beroep. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 20 oktober 2004; Bepaalt dat aan appellant met ingang van 1 september 2003 een maatregel wordt opgelegd van verlaging van de bijstand met 10%; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 50,-- betalen door de gemeente Helmond; Bepaalt dat de gemeente Helmond aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2006. (get.) Th.C. van Sloten. (get.). R.C. Visser. PR/091006