
Jurisprudentie
AZ1812
Datum uitspraak2006-10-31
Datum gepubliceerd2006-11-08
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5332 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-08
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5332 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking en terugvoerdering bijstandsuitkering. Verzwegen inkomsten uit arbeid.
Uitspraak
05/5332 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 juli 2005, 04/1910 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. de Kluiver, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2006. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Kluiver. Het College is, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
In augustus 2000 heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten een anonieme tip ontvangen, inhoudende, voor zover van belang, dat appellante bij diverse particulieren schoonmaakwerkzaamheden zou verrichten, onder andere op donderdag-ochtend op het adres [adres] te ’s-Gravenhage. Naar aanleiding van die tip heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek een onderzoek ingesteld in het kader waarvan appellante op 6 februari 2001 is verhoord. Appellante heeft toen, blijkens de door haar ondertekende verklaring, meegedeeld dat zij na de zomervakantie in augustus 1994 op genoemd adres is gaan werken.
Bij besluit van 7 maart 2001 is de bijstandsuitkering van appellante over de periode van
1 mei 1996 tot en met 31 december 2000 herzien en zijn de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f. 20.763,45 van appellante teruggevorderd.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt in het kader waarvan een verklaring van 24 juli 2001 van [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), [adres] te
’s-Gravenhage, is overgelegd, inhoudende dat appellante vanaf oktober/november 2000 op genoemd adres als schoonmaakster werkt.
Bij besluit van 4 januari 2002 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van
7 maart 2001 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 november 2002 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
4 januari 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken dat het College de verklaring van
24 juli 2001 van [betrokkene] bij de heroverweging in bezwaar van het besluit van
7 maart 2001 heeft meegenomen en dat voorts de periode waarover de gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd onduidelijkheden oproept.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het College op 20 januari 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar andermaal ongegrond is verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
20 januari 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
In dit geding dient de Raad de vraag te beantwoorden of het College met het besluit van 20 januari 2004 op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 14 november 2002.
De Raad beantwoordt deze vraag met de rechtbank bevestigend. Bij de voorbereiding en het nemen van het besluit van 20 januari 2004 heeft het College de verklaring van
24 juli 2001 van [betrokkene] bezien. Aangegeven is waarom, in het licht van de door appellante op 6 februari 2001 afgelegde verklaring, aan de verklaring van [betrokkene] niet de betekenis kan worden gehecht die appellante daaraan toegekend wil zien. De Raad voegt hieraan nog toe dat de tip dat appellante zou werken, van augustus 2000 dateert, terwijl volgens de verklaring van [betrokkene] appellante eerst in oktober of november daaropvolgend met haar werk is aangevangen. Nu in het besluit van 20 januari 2004 tevens een uiteenzetting is gegeven aangaande de periode waarover de gemaakte kosten van bijstand van appellante worden teruggevorderd en de Raad in hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd geen aanknopingspunten heeft gevonden om de aangevallen uitspraak niet te onderschrijven, slaagt het hoger beroep van appellante niet. De aangevallen uitspraak wordt dan ook bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R.C. Visser.
PR/031006