
Jurisprudentie
AZ1806
Datum uitspraak2006-10-13
Datum gepubliceerd2006-11-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAwb 06/176
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAwb 06/176
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het UWV heeft geconstateerd dat in het verleden in de sector bouwnijverheid het dagloon te laag is bepaald, doordat daarbij ten onrechte niet het werknemersdeel in de premie voor het Vroegpensioen als loon is aangemerkt. Ingevolge een opgestelde gedragslijn weigert het UWV voor betrokkenen het dagloon met terugwerkende kracht te herzien en corrigeert het alleen nog lopende uitkeringen na een daartoe strekkend verzoek. De gedragslijn van het UWV wordt niet als kennelijk onredelijk beoordeeld. Een kennelijke onjuistheid is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De weigering terug te komen op een kennelijk onjuist, in rechte vaststaand besluit kan door de rechter slechts zeer terughoudend worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen.
Uitspraak
RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 06/176
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[xxx],
wonende te Gorinchem, eiser,
gemachtigde: mr. R.J. Shamier, jurist bij FNV Bouw,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde: drs. S.H. Barto, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 6 juli 2005 heeft eiser verweerder verzocht het dagloon waarop de hem eerder toegekende uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) werd gebaseerd, te herzien.
Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft verweerder geweigerd eisers dagloon te herzien.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 7 november 2005 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 2 januari 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 1 februari 2006, ingekomen op 2 februari 2006, beroep ingesteld bij de Rechtbank Dordrecht.
Het beroep is op 20 september 2006 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Wettelijk kader
Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.2 Het bestreden besluit
Aan de weigering het dagloon met terugwerkende kracht te herzien ligt ten grondslag dat verweerder weliswaar op onjuiste wijze het dagloon heeft bepaald voor eisers WW-uitkering, maar dat eiser daartegen had kunnen opkomen. Dat verweerder op een later tijdstip heeft geconstateerd dat in de sector bouwnijverheid het dagloon onjuist werd bepaald en vanaf dat moment voor nieuwe gevallen wel een juiste vaststelling plaatsvindt, maakt volgens verweerder niet dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Verweerder verwijst naar zijn opgestelde gedragslijn om voor de oude gevallen alleen na een herzieningsverzoek het correcte dagloon in aanmerking te nemen vanaf de datum van dat verzoek. Verweerder acht die gedragslijn niet in strijd met algemene rechtsbeginselen.
2.3 Standpunt eiser
Volgens eiser is sprake van nieuw gebleken feiten, nu verweerder per 1 december 2004 de gemaakte fout zelf heeft onderkend en daarvoor een gedragslijn heeft bepaald. Dat het dagloon voor de gehele sector bouwnijverheid onjuist werd vastgesteld, was niet eerder bekend. De rechtsongelijkheid die door de gemaakte fout is ontstaan tussen WW-gerechtigden in de sector bouwnijverheid en die in andere sectoren, had verweerder volgens eiser aanleiding moeten geven ambtshalve de fout met terugwerkende kracht voor alle betrokkenen recht te zetten. De rechtsongelijkheid zou voorts discriminerend uitwerken, nu in de sector bouw vooral mannen werkzaam zijn. Verweerder zou zijn eigen gedragslijn bovendien niet consistent toepassen. Eiser heeft gewezen op diverse gevallen waarin verweerder na een herzieningsverzoek wel met terugwerkende kracht het dagloon correct heeft vastgesteld.
2.4 Beoordeling door de rechtbank
Bij besluit van 18 augustus 2000 heeft een rechtsvoorgangster van verweerder eiser een WW-uitkering toegekend per 24 juli 2000. Daarbij is tevens eisers WW-dagloon vastgesteld. Eiser heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel ingesteld. Eiser ontving deze WW-uitkering tot 1 februari 2005.
Vaststaat dat bij de dagloonvaststelling destijds ten onrechte de werknemersbijdrage aan de premie ten behoeve van het Vroegpensioen, dat in de jaren 1998-2002 binnen CAO's in de sector bouwnijverheid is opgenomen, niet als looncomponent in het WW-dagloon in aanmerking is genomen. Het dagloon voor onder meer eisers WW-uitkering is daarom destijds in strijd met artikel 1, tweede lid, van de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (IWS) te laag bepaald. Nadat verweerder deze fout eind 2004 heeft onderkend, is vanaf 1 december 2004 bij nieuwe aanvragen de werknemersbijdrage in de Vroegpensioenpremie wel in aanmerking genomen bij de vaststelling van het WW-dagloon. In juni 2005 heeft verweerder een gedragslijn opgesteld hoe om te gaan met de uitkeringen die zijn verstrekt vóór 1 december 2004. De onjuist bepaalde daglonen worden niet spontaan opnieuw vastgesteld, maar slechts na een verzoek daartoe. Een dergelijk verzoek wordt aangemerkt als een herzieningsverzoek, waarbij herziening voor het verleden wordt afgewezen wegens het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, en voor de toekomst wordt herzien vanaf de datum van de herzieningsaanvraag.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gesteld dat een bestuursorgaan de verplichting heeft een kennelijk onjuist besluit dat in rechte vaststaat, ambtshalve te herzien.
De gedragslijn van verweerder om herstel alleen te overwegen na een daartoe strekkend verzoek, kan dan ook niet als kennelijk onredelijk worden beschouwd.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) oordeelde aanvankelijk dat een weigering om terug te komen op een rechtens onaantastbaar geworden besluit dient te worden geëerbiedigd, tenzij aan het eerdere besluit dusdanige gebreken of zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan, dat het bestuursorgaan in redelijkheid niet had mogen weigeren dat eerdere besluit ongedaan te maken (zie onder meer de uitspraak van 4 mei 2000, AB 2000, 299). Hiertoe behoorde ook de achteraf gebleken kennelijke fout. Vanaf 1 januari 2004 wordt in de jurisprudentie echter een andere maatstaf gehanteerd (zie onder meer de uitspraken van 24 december 2003, RSV 2004, 90 en 5 januari 2004, RSV 2004, 91). De CRvB formuleert deze als volgt: "Deze rechtsopvatting wordt niet langer onderschreven. De Raad is thans van oordeel dat de (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf geen beslissende rol speelt. Hij hanteert in een geval als het onderhavige nu de volgende toetsingsnorm. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere (gedeeltelijke) afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht."
De bestuursrechter dient dan ook voor de beoordeling of sprake is van kennelijke onredelijkheid van de weigering, het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen.
In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het ingevolge voornoemde jurisprudentie aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst. Wat betreft de periode voorafgaande aan de herzieningsaanvraag, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. In geval geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, rest slechts een zeer terughoudende toets aan algemene rechtsbeginselen. Wat betreft de periode daarna zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
De, naar achteraf is gebleken, te lage vaststelling van het dagloon is geen nieuw feit. Ten tijde van het nemen van het besluit had eiser daar immers tegen kunnen opkomen. Dat de fout in dit geval voor de gehele sector bouwnijverheid werd gemaakt en voorts niet door eiser zelf is ontdekt maar door verweerder, doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af.
Vaststaat dat ook in andere sectoren Vroegpensioenregelingen overeengekomen werden, waar rechtsvoorgangsters van verweerder de werknemersbijdrage wel bij het dagloon van de WW-gerechtigden in aanmerking hebben genomen. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat de ongelijke behandeling een gevolg is van een fout waartegen de betrokkenen hadden kunnen opkomen, maakt dat aan de ongelijkheid tussen de sectoren niet die betekenis kan worden toegekend die eiser daaraan toegekend wil zien. Niet kan worden gezegd dat door dit verschil met andere sectoren in stand te houden verweerder handelt in strijd met het verbod op discriminatie zoals neergelegd in de Grondwet en internationale verdragen. Er zijn immers diverse andere sectoren waar, net als in de sector bouwnijverheid, verhoudingsgewijs veel mannen werkzaam zijn, waar het dagloon wel juist is bepaald. Ten aanzien van de door eiser genoemde gevallen, waarin verweerder wel met terugwerkende kracht het dagloon juist heeft vastgesteld, heeft verweerder onweersproken gesteld dat die herziening op een fout berust. Het gelijkheidbeginsel strekt niet zover dat verweerder is gehouden om deze afwijking nu ook in eisers geval te herhalen. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder in de genoemde gevallen doelbewust is afgeweken van de terzake gehanteerde gedragslijn of dat het aantal gemaakte fouten verhoudingsgewijs zo groot is dat om die reden tot strijd met het gelijkheidsbeginsel zou moeten worden geconcludeerd. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat verweerders weigering om met terugwerkende kracht eisers WW-dagloon te herzien in strijd is met algemene rechtsbeginselen.
Het beroep is daarom ongegrond.
Aangezien artikel 8:73 van de Awb de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid biedt een partij te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding, dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Gelet op het vorenstaande besluit de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank Dordrecht,
-verklaart het beroep ongegrond;
-wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. M.A.C. Prins, rechter, en door deze en mr. M. Lammerse, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.