Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1763

Datum uitspraak2006-11-08
Datum gepubliceerd2006-11-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200603323/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluiten van 19 en 22 oktober 2004 en 1 en 25 november 2004 heeft de Raad voor Rechtsbijstand Arnhem (hierna: de raad), voor zover hier van belang, ter zake van vijf afgegeven toevoegingen de door appellante verzochte opvolgingstoeslag afgewezen.


Uitspraak

200603323/1. Datum uitspraak: 8 november 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], kantoorhoudend te Arnhem, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1760 van de rechtbank Arnhem van 10 maart 2006 in het geding tussen: appellante en de Raad voor Rechtsbijstand Arnhem. 1.    Procesverloop Bij besluiten van 19 en 22 oktober 2004 en 1 en 25 november 2004 heeft de Raad voor Rechtsbijstand Arnhem (hierna: de raad), voor zover hier van belang, ter zake van vijf afgegeven toevoegingen de door appellante verzochte opvolgingstoeslag afgewezen. Bij besluit van 8 februari 2005 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 maart 2006, verzonden op 24 maart 2006, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2006, waar appellante in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. I.E.J. Weideveld-Buitenhuis, werkzaam bij de raad, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 9 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr 2000) wordt, indien in een procedure rechtsbijstand is verleend door achtereenvolgens twee of meer rechtsbijstandverleners die niet werkzaam zijn in hetzelfde samenwerkingsverband, het aantal toe te kennen punten één maal met twee verhoogd. 2.2.    Bij het bestreden besluit op bezwaar heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat appellante niet voor een opvolgingstoeslag in aanmerking komt omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 9 van het Bvr. De raad heeft dit besluit als volgt gemotiveerd: "Belanghebbende de toevoegingen heeft overgenomen van een voormalige kantoorgenoot. Belanghebbende is met ingang van 15 april 2004 deel gaan uitmaken van de [maatschap]. [een van de maten] heeft de maatschap per 1 mei 2004 verlaten." 2.3.    Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat zij met de rechtsbijstandverlener van wie zij de toevoegingen heeft overgenomen in hetzelfde samenwerkingsverband werkzaam is geweest. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij haar werkzaamheden heeft verricht in een samenwerkingsverband, te weten een kostenmaatschap, met mr. De Jong, maar niet in een samenwerkingsverband met mr. Stoffels. 2.4.    Blijkens de door appellante overgelegde stukken is zij met ingang van 1 mei 2004 een kostenmaatschap aangegaan met mr. De Jong. Appellante is niet tevens een kostenmaatschap dan wel enig ander samenwerkingsverband met mr. Stoffels aangegaan. Dat dit anders is heeft de raad bij het bestreden besluit op bezwaar niet aan de hand van stukken dan wel anderszins aannemelijk gemaakt. Door niettemin aan te nemen dat appellante per 15 april 2004 met genoemde juristen en met name ook met mr. Stoffels een maatschap is aangegaan heeft de raad een besluit genomen dat niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag liggende motivering. Het bestreden besluit op bezwaar is in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit miskend. 2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond verklaard te worden. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.   3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 maart 2006, AW 05/1760; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV.    vernietigt het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand Arnhem van 8 februari 2005; V.    gelast dat de Raad voor Rechtsbijstand Arnhem aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdenachtenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Van Meurs-Heuvel Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006 47-536.