
Jurisprudentie
AZ1759
Datum uitspraak2006-11-08
Datum gepubliceerd2006-11-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601054/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601054/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 29 juli 2003 heeft de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) geweigerd de door appellant verzochte stukken openbaar te maken.
Uitspraak
200601054/1.
Datum uitspraak: 8 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudende te [plaats],
in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam], gevestigd te [plaats], en andere,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/210 van de rechtbank Dordrecht van 9 december 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Financiën.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2003 heeft de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) geweigerd de door appellant verzochte stukken openbaar te maken.
Bij besluit van 27 januari 2004 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2005, verzonden op 23 december 2005, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor een aantal documenten in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 maart 2006 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij besluit van 5 april 2006 heeft de Staatssecretaris, naar aanleiding van de aangevallen uitspraak, voor zover nodig opnieuw beslist op het bezwaar van appellant. Bij dit besluit heeft de Staatssecretaris het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij brief van 12 mei 2006 heeft appellant tegen het besluit van 5 april 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze heeft het beroepschrift ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.
Bij brief van 22 mei 2006 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
Bij brief van 21 juli 2006 heeft appellant nadere gronden ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. F.C.J. Berkhout, advocaat te Barendrecht, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. V.J. Matroos, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder persoonlijke beleidsopvatting verstaan: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wob hoeft de verzoeker bij zijn verzoek geen belang te stellen.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wob wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wob, voor zover hier van belang, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
a. de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties;
b. de economische en financiële belangen van de Staat […];
c-d. […]
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
f. […]
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Wob kan met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.
Het hoger beroep
2.2. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de aanwezigheid van informatie over de curandi van appellant bij de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst - Economische Controle Dienst (hierna: FIOD-ECD) en de instandlating van de rechtsgevolgen voor zover het betreft de in het dictum van de aangevallen uitspraak vermelde stukken.
2.3. Naar appellant stelt bestaat over zijn curandi een dossier bij de FIOD-ECD, welke dienst ressorteert onder de Staatssecretaris. Appellant komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat deze stelling feitelijke grondslag mist en daarom als beroepsgrond faalt.
2.3.1. Tussen partijen staat onbetwist vast dat de FIOD-ECD intensief onderzoek heeft verricht naar de curandi van appellant. Ter zitting heeft de gemachtigde van de Staatssecretaris medegedeeld dat voor dossiers van de FIOD-ECD een "apart verstrekkingsregime" geldt en dat deze dossiers niet op het ministerie aanwezig zijn. Deze mededeling strookt niet met de passage in de beslissing op bezwaar, waarin wordt gesteld: "In het […] bestreden besluit wordt niet uitdrukkelijk ingegaan op de dossiers die bij de Belastingdienstonderdelen aanwezig zijn. De reden hiervan is dat in deze dossiers geen informatie […] aanwezig is, die niet ook op het ministerie voorhanden is."
Gelet hierop en nu uit het dossier niet blijkt van een concreet onderzoek naar bedoelde stukken acht de Afdeling de beslissing op bezwaar niet toereikend gemotiveerd.
De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.4. Openbaarmaking van de stukken 1b, 2, 4a, 7b, 9b, 9c, 12b, 18, 23, 31, 32b, 33, 38 en 40 is door de Staatssecretaris geweigerd met een beroep op artikel 11, eerste lid, van de Wob. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van deze weigering in stand gelaten. Appellant kan zich daarmee niet verenigen.
2.4.1. Ten aanzien van de stukken 38 en 40 heeft de rechtbank geheimhouding gerechtvaardigd geoordeeld op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob. Dit oordeel van de rechtbank is niet bestreden. Het hoger beroep kan wat deze stukken betreft niet leiden tot het beoogde doel. In zoverre slaagt dit hoger beroep dan ook reeds daarom niet.
2.4.2. Ter zitting is namens de Staatssecretaris erkend dat stuk 9c geen stuk is dat is opgesteld ten behoeve van intern beraad en dat persoonlijke beleidsopvattingen bevat. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing op bezwaar ten aanzien van stuk 9c in stand gelaten.
2.4.3. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb van de overige in 2.4 genoemde stukken kennis te hebben genomen, is de Afdeling van oordeel dat de Staatssecretaris deze stukken terecht heeft aangemerkt als stukken die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad, welke persoonlijke beleidsopvattingen bevatten. De Afdeling is van oordeel dat de Staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de stukken evenmin te verstrekken in een niet tot personen herleidbare vorm. Deze beslissing behoefde in dit geval geen verdere motivering dan de Staatssecretaris heeft gegeven.
2.5. Openbaarmaking van de stukken 4b, 4c, 19, 20, 22, 25, 37 en 45 is door de Staatssecretaris geweigerd met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van deze weigering in stand gelaten. Appellant kan zich hiermee niet verenigen.
2.5.1. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb van de in 2.5 vermelde stukken kennis te hebben genomen, is de Afdeling van oordeel dat de Staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen komen tot het oordeel dat het voorkomen van onevenredige benadeling van de belangen van de Staat zwaarder moet wegen dan het belang van openbaarmaking.
Het betreft stukken die zijn gewisseld tussen onderdelen van de Staat en zijn advocaat. Het belang dat een cliënt en zijn advocaat vrijelijk van gedachten kunnen wisselen over een onderwerp, zonder dat anderen van de inhoud daarvan kunnen kennisnemen is evident. De Staatssecretaris heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat dit belang zwaarwegender is dan het algemeen belang dat met openbaarmaking is gediend en heeft artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob aan de weigering ten grondslag mogen leggen. Zoals de Staatssecretaris overigens ter zitting heeft gesteld wordt dit belang tevens beschermd door artikel 11, eerste lid, van de Wob en de daarover ontwikkelde jurisprudentie van de Afdeling, zoals de uitspraak van 17 juli 2002 in zaak no. 200105029/1 (AB 2002/375).
De rechtbank heeft dan ook terecht de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit, met betrekking tot de in 2.5 genoemde stukken, in stand gelaten.
Het beroep
2.6. Bij besluit van 5 april 2006 heeft de Staatssecretaris, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door appellant gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van appellant, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.7. Bij besluit van 5 april 2006 heeft de Staatssecretaris de openbaarmaking van de stukken 1d, 6b, 6c, 7c, 14, 15 en 35 weliswaar geweigerd, maar tevens besloten deze stukken wel aan appellant te verstrekken, nu het stukken uit het dossier van diens curandi betreft.
Nu appellant reeds in bezit is van de door hem verzochte stukken valt zonder nadere toelichting niet in te zien welk rechtens te respecteren belang appellant nog heeft bij een uitspraak van de Afdeling over deze stukken. Het enkele feit dat een partij een principiële uitspraak van de Afdeling wenst, is immers geen rechtens te respecteren procesbelang. In zoverre dient het beroep van appellant dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.8. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb van de stukken 24, 26, 29 en 30 kennis te hebben genomen, is de Afdeling van oordeel dat de Staatssecretaris deze stukken terecht heeft aangemerkt als stukken die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad, welke persoonlijke beleidsopvattingen bevatten. De Afdeling is van oordeel dat de Staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de stukken evenmin te verstrekken in een niet tot personen herleidbare vorm. Deze beslissing behoefde in dit geval geen verdere motivering dan de Staatssecretaris heeft gegeven. In zoverre is het beroep van appellant ongegrond.
Conclusie
2.9. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak komt voor gedeeltelijke vernietiging in aanmerking. Voor het overige wordt zij bevestigd. Dit leidt ertoe dat de Staatssecretaris een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen, met in achtneming van hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van aanwezigheid van stukken bij de FIOD-ECD en ten aanzien van stuk 9c.
Het beroep is deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond.
2.10. De Staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 9 december 2005, AWB 04/210, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de door de rechtbank vernietigde beslissing op bezwaar ten aanzien van stuk 9c in stand zijn gelaten en voor zover de rechtbank heeft nagelaten de Staatssecretaris van Financiën op te dragen opnieuw te beslissen op het bezwaar met betrekking tot dossiers die bij de FIOD-ECD aanwezig zouden zijn;
III. draagt de Staatssecretaris van Financiën op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het gericht is tegen de beslissing van de Staatssecretaris ten aanzien van de stukken 1d, 6b, 6c, 7c, 14, 15 en 35;
VI. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van der Smissen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006
176-514.