Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1754

Datum uitspraak2006-11-08
Datum gepubliceerd2006-11-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200602879/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 maart 2006 heeft verweerder aan appellante sub 1 een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor het veranderen van een vleeskuiken- en schapenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te Venlo. Bij dit besluit heeft verweerder ook de voorschriften B.1 tot en met B.17, verbonden aan de bij besluit van 21 oktober 2003 aan appellante sub 1 voor voornoemde veehouderij verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, ingetrokken en daarvoor in de plaats aan die vergunning de nieuwe voorschriften B.1 tot en met B.15 verbonden. Dit besluit is op 10 maart 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200602879/1. Datum uitspraak: 8 november 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], 2.    [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Venlo, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 7 maart 2006 heeft verweerder aan appellante sub 1 een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor het veranderen van een vleeskuiken- en schapenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te Venlo. Bij dit besluit heeft verweerder ook de voorschriften B.1 tot en met B.17, verbonden aan de bij besluit van 21 oktober 2003 aan appellante sub 1 voor voornoemde veehouderij verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, ingetrokken en daarvoor in de plaats aan die vergunning de nieuwe voorschriften B.1 tot en met B.15 verbonden. Dit besluit is op 10 maart 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 18 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2006, en appellanten sub 2 bij brief van 14 april 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 16 mei 2006. Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Bij brief van 15 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [maat], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen en [een van de appellanten sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. J.J. Hoekstra, advocaat te Breda, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.H. Sanders, ing. M.H. Stemerding en ing. A.H.M. van Hagen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij] in persoon, bijgestaan door mr. A. Vinkenborg. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding. 2.2.    De voor de inrichting bij besluit van 21 oktober 2003 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning heeft onder meer betrekking op het houden van 60.000 vleeskuikens en 20 schapen. Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer vergunning verleend voor een verandering van de inrichting door vervanging van een gasstraler, uitbreiding van de opslag van formaline en houtvezel, aanpassing van de stalventilatie en een toename van het aantal transportbewegingen ten behoeve van de aanvoer van kuikens en de afvoer van mest. Bij dit besluit heeft verweerder verder vergunning geweigerd voor een toename van het aantal transportbewegingen ten behoeve van de afvoer van kuikens. Voorts zijn bij het bestreden besluit, op aanvraag van appellante sub 1, de voor de inrichting als geheel geldende geluidvoorschriften gewijzigd. 2.3.    Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting is of zal zijn gelegen redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.    Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden.    Ingevolge artikel 8.24, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn met betrekking tot de beslissing ter zake van de inhoud van die beperkingen en voorschriften de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing. 2.4.    Appellanten sub 2 betogen dat moet worden gevreesd voor geluidhinder van het in werking zijn van de inrichting. Zij voeren aan dat aan de woning op het perceel [locatie] bescherming tegen geluidhinder toekomt en dat verweerder ten aanzien van deze woning daarom ten onrechte geen geluidgrenswaarden heeft gesteld.    Appellante sub 1 betoogt dat de vergunning ten onrechte gedeeltelijk is geweigerd. Zij voert onder meer aan dat met de gedeeltelijke weigering van de aangevraagde toename van het aantal transportbewegingen ten behoeve van de afvoer van kuikens een onwerkbare situatie ontstaat. Verweerder had daarom volgens haar aanleiding moeten zien om hogere grenswaarden te stellen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, zodat de aangevraagde toename mogelijk is. 2.4.1.    Wat de woning op het perceel [locatie] betreft stelt verweerder zich op het standpunt dat hieraan geen bescherming tegen geluidhinder toekomt omdat volgens hem te verwachten is dat deze woning, gelet op het ingezette handhavingstraject wegens illegale bewoning als burgerwoning, binnen afzienbare tijd niet meer als burgerwoning in gebruik zal zijn.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de woning op het perceel [locatie] een voormalige bedrijfswoning is van de onderhavige inrichting. Eind 1994 is deze bedrijfswoning tezamen met de onderhavige inrichting verkocht aan een vastgoedhandelaar. Medio 1995 zijn de woning en de inrichting afzonderlijk verkocht, waarmee de woning is afgesplitst van de inrichting. Sinds november 1997 wordt de woning bewoond door een burger, [partij], die direct noch indirect een binding met de inrichting heeft. Onder deze omstandigheden kan de woning niet tot de sfeer van de inrichting worden gerekend, zodat hieraan in beginsel bescherming tegen geluidhinder toekomt. Dat de woning in het verleden wel als bedrijfswoning van de inrichting dienst deed en nog steeds als zodanig is opgenomen in het bestemmingsplan is, uit milieuhygiënisch oogpunt, op zichzelf niet relevant. Volgens vaste jurisprudentie is immers slechts het feitelijke gebruik van de woning bepalend. Of het door verweerder met het oog op de bewoning in strijd met het bestemmingsplan ingezette handhavingstraject, nog afgezien van de uitkomst daarvan, er toe zal leiden dat de woning feitelijk niet meer wordt bewoond door een derde die geen binding heeft met de inrichting, was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, mede gezien de omstandigheden van het geval zoals die uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren komen, dermate onzeker dat naar het oordeel van de Afdeling in zoverre niet kan worden gesproken van een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer.    Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Deze beroepsgrond van appellanten sub 2 slaagt. 2.4.2.    Voor de aangevraagde toename van het aantal transportbewegingen ten behoeve van de afvoer van kuikens heeft verweerder, in verband met de daarvan volgens hem te verwachten toename van geluidhinder, bij het bestreden besluit vergunning geweigerd.    De aangevraagde toename van het aantal transportbewegingen ten behoeve van de afvoer van kuikens hangt, blijkens de stukken, onder meer samen met de aangevraagde toename van het aantal transportbewegingen ten behoeve van de aanvoer van kuikens. Nu voor de aangevraagde toename van het aantal transportbewegingen ten behoeve van de aanvoer van kuikens bij het bestreden besluit wel vergunning is verleend, kan naar het oordeel van de Afdeling, gezien deze samenhang, niet worden uitgesloten dat de voor de inrichting beoogde bedrijfsvoering onmogelijk is. Verweerder heeft hiernaar onvoldoende onderzoek gepleegd, zodat het bestreden besluit in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, onzorgvuldig is voorbereid. Deze beroepsgrond van appellante sub 1 slaagt. 2.5.    De beroepen zijn gegrond. Aangezien het aspect van de geluidhinder bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. 2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart de beroepen gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo van 7 maart 2006; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venlo tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Venlo aan respectievelijk appellante sub 1 en appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de gemeente Venlo aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellante sub 1 en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 2 vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Montagne Lid van de enkelvoudige kamer     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006 431