Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1747

Datum uitspraak2006-11-08
Datum gepubliceerd2006-11-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601572/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 februari 2005 heeft de burgemeester van Tilburg (hierna: de burgemeester) onder aanzegging van bestuursdwang de sluiting bevolen van de door appellante geëxploiteerde horecagelegenheid "Discotheek Blitz" aan de Heuvelring 116 te Tilburg (hierna: de discotheek) met ingang van 4 februari 2005 om 20.00 uur tot en met 18 februari 2005 om 20.00 uur.


Uitspraak

200601572/1. Datum uitspraak: 8 november 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Blitz B.V.", gevestigd te Tilburg, appellante, tegen de uitspraak in zaak no. 05/1559 van de rechtbank Breda van 23 januari 2006 in het geding tussen: appellante en de burgemeester van Tilburg. 1.    Procesverloop Bij besluit van 2 februari 2005 heeft de burgemeester van Tilburg (hierna: de burgemeester) onder aanzegging van bestuursdwang de sluiting bevolen van de door appellante geëxploiteerde horecagelegenheid "Discotheek Blitz" aan de Heuvelring 116 te Tilburg (hierna: de discotheek) met ingang van 4 februari 2005 om 20.00 uur tot en met 18 februari 2005 om 20.00 uur. Bij brief van 3 februari 2005 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 9 mei 2005 heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar. Bij besluit van 15 juni 2005 heeft de burgemeester het tegen het besluit van 2 februari 2005 door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 januari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 24 februari 2006 , bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 24 mei 2006 heeft de burgemeester van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van zowel appellante als de burgemeester. Deze zijn steeds aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.C. van Langen, advocaat te Rotterdam, vergezeld van [mede-exploitant] van de discotheek, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    In hoger beroep heeft appellante in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar beroep tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar ongegrond heeft verklaard. Nu de burgemeester te laat, te weten eerst nadat zij beroep bij de rechtbank had ingesteld, op haar bezwaar heeft beslist, had de rechtbank dit beroep gegrond moeten verklaren en de burgemeester dienen te veroordelen in de proceskosten, aldus appellante. 2.1.1.    De Afdeling stelt vast dat de rechtbank bij brief van 24 juni 2005 aan partijen heeft meegedeeld dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar wordt geacht mede te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar van 15 juni 2005. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank echter uitsluitend geoordeeld over het beroep voor zover gericht tegen de beslissing op bezwaar van 15 juni 2005. De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten te oordelen over het beroep van appellante voor zover gericht tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar van 3 februari 2005. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog beslissen op het beroep van appellante in zoverre. 2.1.2.    Hangende het beroep van appellante tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar heeft de burgemeester bij besluit van 15 juni 2005 alsnog op dit bezwaar beslist. Nu hiermee is tegemoet gekomen aan dit beroep van appellante en voorts is gesteld noch gebleken dat appellante nog enig belang heeft bij haar beroep voor zover gericht tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar, zal de Afdeling het beroep van appellante in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. 2.2.    Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Tilburg 1997 (hierna: de APV) kan de burgemeester in het belang van de openbare orde, veiligheid of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, voor een of meer horecabedrijven, tijdelijk andere dan de krachtens artikel 29 van de APV geldende sluitingsuren vaststellen of tijdelijk sluiting bevelen. 2.3.    De burgemeester heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de als ernstig aangemerkte vechtpartij in de discotheek op 9 januari 2005, waarbij één van de exploitanten, [naam exploitant], was betrokken, op zichzelf bezien voldoende was om de tijdelijke sluiting van de discotheek te rechtvaardigen.    De rechtbank heeft dit standpunt niet onjuist geacht. 2.4.    In hoger beroep betwist appellante dit oordeel van de rechtbank. Zij betoogt daartoe dat de burgemeester en de rechtbank te weinig betekenis hebben toegekend aan de omstandigheid dat het handelen van [naam exploitant] tijdens de vechtpartij te rechtvaardigen was. Appellante wijst in dit verband op haar veiligheids- en handhavingsbeleid. Zij stelt dat [naam exploitant] tijdens de vechtpartij handelde uit zelfverdediging en dat de persoon die hij heeft geslagen bekend staat als een notoire amokmaker en vechtersbaas. Appellante stelt verder dat aan [naam exploitant] niet dezelfde eisen mogen worden gesteld als aan een portier of een politieagent. 2.4.1.    Evenals de rechtbank stelt de Afdeling vast dat gelet op de bewoordingen van artikel 31, eerste lid, van de APV, de bevoegdheid van de burgemeester om tijdelijk andere sluitingsuren vast te stellen of tijdelijke sluiting te bevelen een discretionaire bevoegdheid is, zodat het op basis van deze bevoegdheid genomen besluit van 15 juni 2005 terughoudend moet worden getoetst. De beoordeling van de ernst van de ordeverstoring en de weging daarvan ten opzichte van de op te leggen maatregel passen binnen de bevoegdheid die artikel 31, eerste lid, van de APV de burgemeester verleent.    Niet in geschil is dat [naam exploitant] tijdens de vechtpartij op 9 januari 2005, waarvan door de politie Midden en West Brabant ambtsedig proces-verbaal is opgemaakt, als eerste heeft geslagen en aan in ieder geval één bezoeker lichamelijk letsel heeft toegebracht. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester aan dit gedrag van [naam exploitant], één van de exploitanten van de discotheek, groot gewicht heeft mogen toekennen in relatie tot de handhaving van de openbare orde. Dat, zoals gesteld, [naam exploitant] handelde uit zelfverdediging en degene die is geslagen als vechtersbaas bekend staat, brengt daarin geen verandering, aangezien aan de exploitant van een discotheek uit hoofde van zijn functie hoge eisen mogen worden gesteld wat betreft het oplossen en beteugelen van conflicten en het in dat kader tentoonspreiden van een hoge mate van zelfbeheersing. Overigens is [naam exploitant] vanwege dit incident bij uitspraak van 13 juli 2006 door de politierechter te Breda veroordeeld wegens mishandeling. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat aan [naam exploitant] niet dezelfde eisen mogen worden gesteld als aan een portier of een politieagent, faalt eveneens, reeds omdat [naam exploitant] tijdens de vechtpartij op 9 januari 2005 feitelijk als portier optrad.    De Afdeling deelt dan ook het oordeel van de rechtbank dat het incident van 9 januari 2005 als grondslag voor het bestreden besluit kan dienen. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan een oordeel over de overige door de burgemeester in het besluit genoemde incidenten, zoals de gestelde verkoop van alcohol aan minderjarigen jonger dan zestien jaar. 2.5.    In hoger beroep klaagt appellante voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester haar niet heeft gewaarschuwd alvorens het sluitingsbevel te nemen. Appellante verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2001 in zaak no. 200004191/1 (AB 2002, 6). Verder betoogt appellante dat de burgemeester na het incident op 9 januari 2005 onnodig lang heeft gewacht met het nemen van zijn besluit tot tijdelijke sluiting. 2.5.1.    Anders dan appellante stelt bestond voor de burgemeester geen plicht om eerst te waarschuwen alvorens het sluitingsbevel te nemen. Een zodanige verplichting vloeit niet voort uit de Algemene wet bestuursrecht of de APV. Voor zover appellante een waarschuwingsverplichting afleidt uit de door haar genoemde uitspraak van de Afdeling berust dit op een onjuiste lezing van die uitspraak. Overigens heeft de burgemeester appellante bij brief van 28 januari 2005 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om de discotheek gedurende twee weken te sluiten. Gelet hierop en op het belang van de openbare orde en veiligheid ziet de Afdeling geen grond voor de juistheid van het betoog van appellante dat haar belangen bij het ongewijzigd geopend houden van de discotheek, door het besluit onevenredig zijn geschaad.    Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester, na ontvangst van het politierapport op 20 januari 2005, voldoende voortvarend heeft gehandeld door acht dagen daarna zijn voornemen tot sluiting aan appellante kenbaar te maken. 2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten te oordelen over het beroep van appellante voor zover gericht tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van appellante voor zover gericht tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar, alsnog niet-ontvankelijk verklaren. De aangevallen uitspraak dient voor het overige, te weten voor zover de rechtbank het beroep van appellante voor zover gericht tegen het besluit van 15 juni 2005 ongegrond heeft verklaard, te worden bevestigd. 2.7.    De burgemeester dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 januari 2006, 05/1559, voor zover de rechtbank heeft nagelaten te oordelen over het beroep voor zover gericht tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar; II.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep voor zover gericht tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar, niet-ontvankelijk; III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; IV.    veroordeelt de burgemeester van Tilburg tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: duizend tweehonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Tilburg aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; V.    gelast dat de gemeente Tilburg aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 422,00 (zegge: vierhonderdtweeëntwintig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Broodman Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006 204-512.