Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1733

Datum uitspraak2006-11-08
Datum gepubliceerd2006-11-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200602619/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 juni 2004 heeft de Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de raad) geweigerd de aan [appellant sub 2] verleende voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve toevoeging.


Uitspraak

200602619/1. Datum uitspraak: 8 november 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant sub 1], kantoorhoudend te [plaats], en [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/178 van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 februari 2006 in het geding tussen: appellanten en de Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 juni 2004 heeft de Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de raad) geweigerd de aan [appellant sub 2] verleende voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve toevoeging. Bij besluit van 22 november 2004 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 februari 2006, verzonden op 3 maart 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 6 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 10 mei 2006 heeft de raad van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2006, waar [appellant sub 1], advocaat te Rotterdam, in persoon is verschenen en waar zij tevens [appellant sub 2] heeft vertegenwoordigd. De raad is - met bericht - niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) verleent de raad een voorwaardelijke toevoeging, indien de aanvraag om verlening van rechtsbijstand betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang of het aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand verhaald kunnen worden op een derde.    Ingevolge het tweede lid van dit artikel verleent de raad geen definitieve toevoeging, indien op het moment van beëindiging van de zaak waarvoor een voorwaardelijke toevoeging is verleend, blijkt dat de financiële draagkracht van de aanvrager zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt, of dat de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kon verhalen op een derde. Onder de toegenomen financiële draagkracht wordt mede verstaan de toename van de liquide middelen van de rechtzoekende.    Ingevolge artikel 32 van de Wrb geldt de toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen. 2.2.    Aan [appellant sub 2] is op 5 november 2002 een voorwaardelijke toevoeging afgegeven voor een echtscheiding met nevenvorderingen. De gevraagde omzetting van de voorwaardelijke toevoeging naar een definitieve toevoeging is geweigerd, omdat de boedelscheiding nog niet is afgerond en de zaak derhalve niet definitief is beëindigd. 2.3.    [appellant sub 1] heeft namens [appellant sub 2] en ten eigen name hoger beroep ingesteld. 2.4.    De Afdeling ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of het belang van [appellant sub 1] rechtstreeks is betrokken bij het besluit tot weigering van het omzetten van de voorwaardelijk verleende toevoeging in een definitieve en of zij om die reden kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan wie ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb het recht toekomt om tegen dit besluit bezwaar te maken.    [appellant sub 1] heeft gesteld dat haar werkzaamheden als rechtshulpverlener door de raad vergoed moeten worden en zij op grond van dit financiële belang moet worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende.    Naar het oordeel van de Afdeling betreft het belang, waarvoor een toevoeging wordt verleend, in beginsel slechts degene, aan wie rechtshulp wordt toegevoegd, en niet het belang van de rechtshulpverlener. De rechtshulpverlener heeft hooguit een daarvan afgeleid, indirect belang, behoudens in gevallen waarin sprake is van tegengestelde belangen van de rechtzoekende en de rechtshulpverlener. Nu zowel [appellant sub 2] als [appellant sub 1] met het onderhavige verzoek de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand door de raad beogen, is daarvan geen sprake en kan [appellant sub 1] niet als belanghebbende worden aangemerkt. Dit brengt met zich dat  de raad, [appellant sub 1] ten onrechte in haar bezwaar heeft ontvangen. Reeds om die reden had de rechtbank het beroep, voor zover dit was ingediend door [appellant sub 1], gegrond moeten verklaren en bestreden besluit, voor zover daarbij de bezwaren van [appellant sub 1] ontvankelijk zijn geacht, dienen te vernietigen. Tevens had de rechtbank zelf in de zaak behoren te voorzien door het bezwaar van [appellant sub 1] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Mitsdien zal de Afdeling het hoger beroep van [appellant sub 1] ambtshalve gegrond te verklaren. De aangevallen uitspraak komt, in zoverre, voor vernietiging in aanmerking en de Afdeling zal alsnog uitspreken hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. 2.5.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat de rechtsbijstand onverminderd voortduurt, omdat de boedelscheiding nog niet heeft plaats gevonden. Gelet op het feit dat de rechtshulpverlener, op haar verzoek, geen werkzaamheden meer voor haar verricht en de raad ten tijde van de declaratie op de hoogte was van haar financiële gegevens, is zij van mening dat de raad gehouden was een definitieve toevoeging te verlenen. 2.6.    Dit betoog slaagt niet. Bij de beslissing omtrent het verlenen van een definitieve toevoeging aan [appellant sub 2] is voor de vaststelling van haar vermogen ingevolge artikel 31, tweede lid, van de Wrb bepalend het moment waarop de zaak waarvoor de voorwaardelijke toevoeging is verleend is beëindigd. Nu blijkens de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 24 februari 2003 de echtscheiding is uitgesproken en de verdeling van de beperkte (huwelijksgoederen)gemeenschap is bevolen, is de boedelverdeling deel gaan uitmaken van het rechtsbelang echtscheiding met nevenvorderingen waarop die toevoeging ziet. De zaak, en daarmee de rechtsbijstand betreffende dit rechtsbelang, kan pas beëindigd zijn nadat de verdeling van de boedel heeft plaatsgevonden en de wijziging van de draagkracht in het inkomen en vermogen onder invloed van de echtscheiding bepaald kan worden. Dat [appellant sub 2] heeft afgezien van de verdere diensten van [appellant sub 1] en zich voor de boedelscheiding wil laten bijstaan door een advocaat in Kaapverdië doet daar niet aan af. Nu de verdeling van de boedel nog diende plaats te vinden en de financiële draagkracht nog niet kon worden bepaald is de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de echtscheidingszaak nog niet definitief is afgerond. De raad was derhalve niet gehouden de voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve toevoeging. 2.7.    De Afdeling kan het standpunt van [appellant sub 2] dat zowel het besluit van 22 november 2004 als de aangevallen uitspraak in strijd zijn met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, niet volgen. Hierbij neemt zij in aanmerking dat, anders dan [appellant sub 2] ter onderbouwing van haar betoog heeft aangevoerd, noch de raad, noch de rechtbank gehouden waren nader onderzoek te doen naar de door [appellant sub 2] overgelegde financiële gegevens omtrent het haar toekomende deel uit de boedel, nu  was gebleken dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar de boedelscheiding nog niet had plaatsgevonden. 2.8.    Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 februari 2006, AWB 05/178, voor zover daarbij het beroep van [appellant sub 1] ongegrond is verklaard; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [appellant sub 1]  gegrond; IV.    vernietigt het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage van 22 november 2004, voor zover dit besluit op [appellant sub 1] ziet; V.    verklaart het bezwaar van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk; VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd; VII.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Van Meurs-Heuvel Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006 47-536.