Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1724

Datum uitspraak2006-10-31
Datum gepubliceerd2006-11-08
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200605705/1 en 200605705/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) een verzoek van appellant om de bij besluit van 14 juli 1980 voor het oprichten van een garage op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) verleende bouwvergunning in te trekken afgewezen.


Uitspraak

200605705/1 en 200605705/2. Datum uitspraak: 31 oktober 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05-3378 van de rechtbank Haarlem van 19 juni 2006 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad. 1.    Procesverloop Bij besluit van 18 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) een verzoek van appellant om de bij besluit van 14 juli 1980 voor het oprichten van een garage op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) verleende bouwvergunning in te trekken afgewezen. Bij besluit van 1 juni 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 juni 2006, verzonden op 22 juni 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Tevens heeft hij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.P.J.G. Berkers, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Pot, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen. Voorts is daar [partij], houder van de vergunning, verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden. 2.2.    De garage, voor het oprichten waarvan de vergunning is verleend, is ongeveer 3 m breed, 6.75 m lang en 2.75 m hoog.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Schilders- en Waddenbuurt" heeft het gedeelte van het perceel, waarop de garage is voorzien, de bestemmingen "Erven" en "Tuinen".    Ingevolge artikel 8, eerste lid, onderdeel A, sub e, gelezen in samenhang met artikel 10 van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften, mag op gronden bestemd tot "Erven" per woning slechts 1 garage worden opgericht met een breedte van niet meer dan 3,5 m en een hoogte van niet meer dan 2,5 m.    Ingevolge artikel 9, eerste lid, sub a, mag op gronden bestemd tot "Tuinen" slechts bebouwing ten behoeve van pergola's - geen erfafscheidingen zijnde - worden opgericht tot een hoogte van niet meer dan 2,25 m.    Ingevolge dat lid, sub d, mag op deze gronden aan iedere woning aan de voor- en/of zijgevel een aanbouw worden opgericht, mits, onder meer, de diepte daarvan, gerekend uit de voor- of zijgevel, zoals deze aanwezig was op het moment van de terinzagelegging van het ontwerpplan, niet meer dan 1 m zal bedragen en de hoogte niet meer is dan het bepaalde inzake de maximale goothoogte van de bijbehorende woning. 2.3.    Het bestemmingsplan staat bebouwing van de betrokken gronden toe. De realisering van het bouwplan is echter daarmee in strijd, omdat op gronden met de bestemming "Tuinen" geen garage mag worden opgericht en op die met de bestemming "Erven" slechts een garage van maximaal 2,5 m hoog.    In het in 1989 vastgestelde bestemmingsplan is de stedenbouwkundige visie neergelegd dat erfbebouwing, zoals een garage, niet hoger mag zijn dan 2,50 m. Inmiddels hanteert het college, naar het onweersproken heeft gesteld, als uitgangspunt voor het toestaan van erfbebouwing een hoogte van maximaal 2,70 m of een hoogte gelijk aan de eerste bouwlaag van de woning op het perceel. Indien een bouwplan wordt ingediend dat aan dit uitgangspunt voldoet, wordt daar in beginsel vrijstelling en bouwvergunning voor verleend, indien daaraan een positief stedenbouwkundig advies ten grondslag ligt. 2.4.    De eerste bouwlaag van de woning op het perceel is 2,75 m hoog, evenals de garage, voor de oprichting waarvan de bouwvergunning is verleend. Voorts is op 3 december 2004 een positief stedenbouwkundig advies over de garage gegeven. Gelet daarop en op het feit dat de vergunninghouder van de vergunning gebruik wil maken, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om de bij het besluit van 14 juli 1980 verleende bouwvergunning in te trekken. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek af te wijzen. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb     w.g. Duursma Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2006 378