
Jurisprudentie
AZ1713
Datum uitspraak2006-10-30
Datum gepubliceerd2006-11-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 05/4155
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 05/4155
Statusgepubliceerd
Indicatie
WOZ. Waardering landgoed idzv Natuurschoonwet 1928. Bestemmingswaarde is 80% van de waarde in economisch verkeer. Bijgebouwen op het landgoed zijn, gelet op de MvT, dienstbaar aan de woning en moeten dus ook worden betrokken bij de waardering.
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 05/4155
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 oktober 2006 inzake
[naam], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, als rechtsopvolger van de comptabele van de gemeente [woonplaats], verweerder.
Inleiding
1.1 Het beroep heeft betrekking op de uitspraak van verweerder van 22 november 2005, waarbij eisers bezwaar tegen de beschikking van 31 maart 2005 ongegrond is verklaard. Bij laatstgenoemde beschikking is op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (hierna: het object) voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 vastgesteld op € 417.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2003.
1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 3 oktober 2006, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn dochter [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen M.C. Uiterwijk Winkel – Vael, werkzaam bij de gemeente Utrechtse Heuvelrug, bijgestaan door D. Hoogendoorn, taxateur.
Overwegingen
2.1 Bij wet van 15 september 2005 tot gemeentelijke herindeling van een deel van de Utrechtse Heuvelrug (Stb. 2005, 458) zijn de gemeenten Amerongen, Doorn, Driebergen-Rijsenburg, Leersum en Maarn per 1 januari 2006 opgeheven en is per diezelfde datum de gemeente Utrechtse Heuvelrug ingesteld. De gemeente Utrechtse Heuvelrug bestaat uit het grondgebied van genoemde opgeheven gemeenten.
Op grond van het bepaalde in artikel 5, aanhef en onderdeel a, van genoemde herindelingswet juncto artikel 39, tweede lid, van de Wet algemene regels herindeling komt de bevoegdheid tot het heffen en invorderen van gemeentelijke belastingen in het gebied van de (voormalige) gemeente [woonplaats] over een belastingjaar dat vóór de datum van herindeling is aangevangen toe aan de organen en ambtenaren van de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Gelet hierop is thans de heffingsambtenaar van de gemeente Utrechtse Heuvelrug verweerder ten aanzien van het geschil ten aanzien van het bestreden besluit.
2.2 Ingevolge artikel 17, eerste en tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Artikel 17, vijfde lid, van de Wet Woz luidt als volgt: In afwijking in zoverre van het tweede lid wordt de waarde van een gebouwd eigendom dat tot woning dient en deel uitmaakt van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan de in artikel 1, derde lid, onderdeel b, van die wet bedoelde voorwaarden bepaald met inachtneming van een vooronderstelde verplichting om het gedurende een tijdvak van 25 jaren als zodanig in stand te houden en geen opgaand hout te vellen anders dan volgens de regels van normaal bosbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is. Gebouwde eigendommen die dienstbaar zijn aan de woning worden geacht deel uit te maken van die woning.
In artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ is bepaald dat de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld ingevolge welke bij de waardebepaling buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van onroerende zaken of onderdelen daarvan, indien die waarde geen onderdeel uitmaakt van de grondslag van de door de afnemers geheven belastingen als bedoeld in artikel 1, derde lid.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken is bepaald dat bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan de in artikel 1, derde lid, onderdeel b, van die wet bedoelde voorwaarden, met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen.
2.3 Niet in geding is dat het object deel uitmaakt van een landgoed, als bedoeld in de Natuurschoonwet 1928. Verder heeft verweerder ter zitting aangegeven dat de inhoud van het object 571 m³ bedraagt en niet circa 684 m³, waarvan in het taxatierapport en de bestreden uitspraak is uitgegaan.
Ter zitting is voorts overeenstemming bereikt over de zogenoemde bestemmingswaarde, inhoudende dat voor de bepaling van de WOZ-waarde van dit object uitgegaan wordt van 80% van de waarde in het economisch verkeer. Ter zake van de waardering van het object zijn partijen het er ten slotte over eens dat in ieder geval de woning, met een oppervlakte van 133 m², en de garage/schuur, met een oppervlakte van 36 m², in de waardering betrokken dienen te worden.
Partijen zijn thans nog verdeeld over de vraag of de overige twee bijgebouwen, met een gezamenlijke oppervlakte van 36 m², eveneens in de waardering moeten worden betrokken. Partijen hebben ter zitting aangegeven dat de waarde krachtens de Wet WOZ met de twee bijgebouwen € [bedrag] bedraagt en zonder de bijgebouwen – uitgaande van een waarde van € 1.100,- per m² - € 329.188,-. Eiser heeft hierbij aangegeven akkoord te gaan met een waarde van € 1.100,- per vierkante meter ondergrond. Verweerder gaat eveneens van die waarde uit, maar stelt dat de waarde per m² hoger moet zijn als de bijgebouwen niet meegenomen moeten worden bij de waardering.
2.4 Gelet op hetgeen onder 2.3 is overwogen dient de rechtbank met name de vraag te beantwoorden of de twee genoemde bijgebouwen al dan niet in de waardering moeten worden betrokken.
2.5 Verweerder heeft dienaangaande gesteld dat ook deze twee bijgebouwen moeten worden meegenomen in de waardebepaling, nu uit de Wet WOZ en uit voornoemde Uitvoeringsregeling volgt dat de uitzondering niet geldt voor de op het landgoed voorkomende gebouwde eigendommen. Hierbij heeft verweerder gesteld dat deze bijgebouwen dienstbaar zijn aan de woning.
2.6 Eiser heeft ter zake van de twee bijgebouwen aangevoerd dat het twee schuren betreft, die enkel ten dienste staan aan het landgoed en waarin opslag plaatsvindt van gereedschappen en materialen ten behoeve van het landgoed, zoals een tractor, een kloofmachine, een bosmaaier, een motorzaag en dergelijke. Eiser heeft hierbij gesteld dat hij deze twee schuren niet had gebouwd dan wel zou hebben verwijderd wanneer hij het landgoed niet zou hebben gehad.
2.7 Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. In de Memorie van Toelichting bij de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 037, nr. 3) is ten aanzien van bijgebouwen het volgende opgenomen: “Bijgebouwen die dienstbaar zijn aan de hiervoor bedoelde «landgoedwoning» worden - tezamen met die woning - gewaardeerd op de bestemmingswaarde. Bijgebouwen zijn bij voorbeeld koetshuizen en stallen. Indien deze niet dienstbaar zijn aan de vorenbedoelde woning, maar bij voorbeeld bedrijfsmatig worden gebruikt dan wel bij derden in gebruik zijn, vallen deze niet onder de bijzondere waarderingsregel en worden deze gewaardeerd op de voet van artikel 17, tweede of derde lid.”.
2.8 Gelet op de in voormelde Memorie van Toelichting genoemde voorbeelden van bijgebouwen en situaties waarin deze niet dienstbaar zijn aan de woning, vallen de beide bijgebouwen – die slechts een gering oppervlak hebben – onder gebouwd eigendom dat tot woning dient. Dat in de bijgebouwen materialen voor onderhoud van het landgoed zijn opgeslagen, maakt dat niet anders. Koetshuizen en stallen, zoals genoemd in de Memorie van Toelichting, zullen immers veelal ook met name voor een dergelijk doel worden gebruikt.
2.9 Gelet op het voorgaande moet het beroep tegen de uitspraak van verweerder gegrond worden verklaard en moet deze uitspraak worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de beschikking van 31 maart 2005 te herroepen en de waarde van het object voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006, naar de waardepeildatum 1 januari 2003, in goede justitie vast te stellen op € [bedrag].
2.10 De rechtbank is niet gebleken van kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel zal verweerder het door eiser betaalde griffierecht moeten vergoeden, nu het beroep gegrond wordt verklaard.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de uitspraak van 22 november 2005;
3.3 voorziet zelf in de zaak en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en verlaagt de waarde van de onroerende zaak tot € [bedrag] ;
3.4 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,- aan hem vergoedt, te betalen door de gemeente Utrechtse Heuvelrug als rechtspersoon.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.H. van Meegen en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2006.
De griffier: De rechter:
mr. M.E. Companjen mr. H.J.H. van Meegen
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.