
Jurisprudentie
AZ1710
Datum uitspraak2006-11-07
Datum gepubliceerd2006-11-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/4569 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/4569 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting met toepassing CBBS. Motivering.
Uitspraak
03/4569 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 1 augustus 2003, 02/4469 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 7 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.R. Angad Gaur, advocaat te ‘s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Desgevraagd hebben prof. dr. E. Hoencamp, psychiater te ‘s-Gravenhage, en
A.H.C. Geerlings, neuroloog te Capelle aan den IJssel, onder dagtekening van respectievelijk december 2005 en 18 juli 2006 als deskundigen van verslag en advies gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2006. Appellante noch haar gemachtigde zijn daar verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 23 juli 2002 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 10 september 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Dit besluit berust op het standpunt dat appellante op 10 september 2002, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen -waaronder een urenbeperking van 20 uur per week- geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor haar geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van 45 tot 55%.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en heeft daarbij aangegeven dat haar behandelend psychiater haar volledig arbeidsongeschikt acht.
Bij besluit van 9 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In haar uitspraak heeft de rechtbank zich verenigd met de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen van appellante en met de voor haar geselecteerde functies. Ten aanzien van de in eerste aanleg opgeworpen grief dat er geen sprake is van een “fair trial” als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat een eenmalig onderzoek van de arbeidsdeskundige heeft plaatsgevonden zonder mogelijke contra-expertise op kosten van het Uwv of de Staat, heeft de rechtbank overwogen dat naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder andere gepubliceerd in RSV 2002/130), artikel 6 van het EVRM uitsluitend betrekking heeft op procedures van rechterlijke aard.
Bovendien stond het naar het oordeel van de rechtbank betrokkene vrij zelf een contra-expertise te overleggen. Bij een gegrondverklaring van het beroep zouden de kosten daarvan voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
In hoger beroep is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte meer waarde heeft gehecht aan de visie van de bezwaarverzekeringsarts dan aan de verslaglegging van de behandelend psychiater. De rechtbank had een deskundige moeten inschakelen. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat betrokkene de kosten van een contra-expertise zou hebben moeten voorschieten. Ook is namens appellante nog een tweetal rapportages overgelegd van de neuroloog dr. A.G.M. van Vliet die tot de conclusie komt dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. De bezwaarverzekeringsarts heeft in die rapportages geen aanleiding gezien om zijn visie te wijzigen.
De Raad heeft in de namens appellante overgelegde gegevens, mede gezien de overige gegevens in het dossier, voldoende aanleiding gezien om de reeds in rubriek I genoemde psychiater Hoencamp als deskundige in te schakelen. In diens rapport wordt aangegeven dat appellante op het moment van onderzoek een chronisch depressief toestandsbeeld vertoont met veel somatisatie (lichamelijke klachten). Op de datum in geding,
10 september 2002, waren de klachten in grote lijnen hetzelfde. Hoencamp heeft zich kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid en achtte appellante in staat tot het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Wel heeft hij geadviseerd om een aanvullend neurologisch onderzoek te laten verrichten met de specifieke vraagstelling in hoeverre de problemen die op internistisch gebied liggen, hypertensie, hartklachten en suikerziekte in de familie, ook een verklaring kunnen geven voor de gestoorde motoriek waarmee appellante zich manifesteert.
De Raad heeft in het rapport van de psychiater Hoencamp aanleiding gezien om de in rubriek I genoemde neuroloog Geerlings te vragen om als deskundige eveneens van verslag en advies te dienen, waarbij de Raad overigens is uitgegaan van een bredere vraagstelling dan de specifieke vraag die door Hoencamp was aangegeven. Uit het rapport van Geerlings blijkt dat er bij appellante sprake is van myogene pijnklachten van nek, hoofd en rug en dat zij daardoor niet in staat is om zwaar belastende arbeid voor nek en rug te verrichten. Voor het overige heeft Geerlings geen consistente neurologische uitval of prikkelingsverschijnselen geconstateerd. Op basis van de bij appellante aanwezige verhoogde bloeddruk bestaan er geen beperkingen ten aanzien van arbeid. Voor het bestaan van hartklachten of suikerziekte zijn er geen argumenten gebleken. Geerlings heeft aangegeven zich te kunnen vinden in de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid en is van oordeel dat appellante op de datum in geding in staat was de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten.
De Raad constateert dat de conclusies van Geerlings aansluiten bij die van Hoencamp. Beide deskundigen hebben geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid juist is en dat appellante de voor haar geselecteerde functies gedurende
20 uur per week kan verrichten. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.
Ten aanzien van de namens appellante aangevoerde grief omtrent de gestelde schending van artikel 6 van het EVRM, verwijst de Raad met de rechtbank naar zijn vaste jurisprudentie dat dit artikel alleen betrekking heeft op procedures van rechterlijke aard. De Raad onderschrijft derhalve het oordeel van de rechtbank dat van het Uwv niet met een beroep op dit artikel kan worden gevergd een arbeidskundige contra-expertise voor appellante te bekostigen.
Ten aanzien van het arbeidskundige aspect van de schatting overweegt de Raad dat hij wat betreft de toepassing van de gewijzigde schattingsmethodiek, met behulp van het zogenaamde claim beoordelings- en borgingssysteem (CBBS), in de eerste plaats verwijst naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJN AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722.
Uit die uitspraken volgt dat het CBBS een aantal onvolkomenheden bevat en dat daarom hoge eisen dienen te worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van de in een concreet geval aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde uitgangspunten. In reeds lopende zaken zal het bestreden besluit vernietigd dienen te worden indien niet uiterlijk daarbij aan die eisen wordt voldaan. In het geval in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep het bestreden besluit alsnog wordt voorzien van de ontbrekende toelichting, onderbouwing of motivering, kan er aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten als het gaat om een besluit dat voor 1 juli 2005 is genomen. Vanaf die datum moeten de onvolkomenheden in het systeem zijn opgelost.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit voor 1 juli 2005 is genomen en dat in de beroepsfase uiteindelijk de hiervoor gewenst geachte onderbouwing is gegeven in een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 3 juni 2003. Gelet op ’s Raads oordeel met betrekking tot het CBBS moet zulks tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand kunnen worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.
GdJ