
Jurisprudentie
AZ1672
Datum uitspraak2006-09-28
Datum gepubliceerd2006-11-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 05/848
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 05/848
Statusgepubliceerd
Indicatie
Twee broers, aandeelhouders en directie van een BV, verhuren een perceel grond voor ƒ 20.000 aan de BV. In 2000 wordt dit stuk grond aan de BV verkocht voor ƒ 3.550.000. In geschil is of de BV ter zake van de verkoop van grond een winstuitdeling heeft gedaan. Nu beide broers de voor de grond betaalde prijs gebaseerd hebben op een rapport van een gerenommeerd taxatiebureau is een begin van bewijs geleverd. De inspecteur heeft zijn taxatierapport verwezen naar andere percelen grond maar nu over de aard en bereikbaarheid daarvan niets bekend is, acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze percelen vergelijkbaar zijn met de grond. De huur is niet doorslaggevend nu partijen eenparig van mening zijn dat die onzakelijk laag was. Wel winstuitdeling van door de BV betaalde bestrating nu deze mee is genomen in de prijs.
Uitspraak
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/848
Uitspraakdatum: 28 september 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2000 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ? 98.785 (€ 44.826,69). Met dagtekening 20 augustus 2003 is een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ? 1.040.735 (€ 472.264,95), waarvan een bedrag groot ? 890.000 is belast naar het bijzondere tarief van 25% op de voet van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 februari 2005 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 14 maart 2005, ontvangen bij de rechtbank op 15 maart 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.4. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.5. Belanghebbende en de inspecteur hebben vóór de zitting hun pleitnota’s (met bijlagen) aan de rechtbank toegezonden. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2005 te Breda, tezamen met het onderzoek in de zaak die bij de rechtbank is geregistreerd onder nummer 05/849. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, diens gemachtigde, alsmede de inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is voor 50% aandeelhouder in [Beheer] BV (Beheer), welke vennootschap alle aandelen houdt in de BV. De andere 50% van de aandelen in Beheer worden gehouden door belanghebbendes broer, (samen: de broers). De onderneming van de BV bestaat uit de handel in vrachtwagens /bedrijfsvoertuigen. De broers vormen gezamenlijk de directie in Beheer.
2.2. Bij akte van 29 juni 1987 hebben de broers voor een prijs van ? 300.000 de economische eigendom verworven van een perceel grond, groot 2ha, 34 a en 65 ca en een daarnaast gelegen perceel aan de [straat] te [woonplaats] (de grond). De totale oppervlakte van de grond is 2 ha 44a 65 ca. Een gedeelte van de grond bestaat uit een houtwal. De broers verhuurden de grond voor ? 20.000 per jaar aan de BV. Op de grond staat een bedrijfshal en staan de te verhandelen voertuigen.
2.3. In 2000 heeft de BV een deel van de grond laten bestraten. De kosten ad ? 202.841,63 kwamen voor rekening van de BV.
2.4. Op 27 december 2000 hebben de broers de grond verkocht aan Beheer voor een prijs van ? 3.550.000 (€ 1.610.920).
2.5. De inspecteur heeft van de onder 2.4. vermelde koopprijs een bedrag ad ? 1.780.000 aangemerkt als winstuitdeling door Beheer aan de broers. Aan de broers zijn navorderingsaanslagen opgelegd waarbij – uiteindelijk - voor ieder 50% daarvan, of ? 890.000, tot het inkomen is gerekend en is belast naar een tarief van 25%. Tevens heeft de inspecteur de huurprijs van ? 20.000 per jaar als onzakelijk laag bestempeld, een zakelijke huur vastgesteld op ? 123.900 en het inkomen van beide broers, op grond van het bepaalde in artikel 24, lid 4 van de Wet, verhoogd met ? 51.950.
2.6. Bij de stukken bevinden zich taxatierapporten [Taxateur 1] d.d. 19 oktober 2000, waarin de waarde van de grond per oktober 2000 is gesteld op ? 3.550.000 (€ 1.610.920); [Taxateur 2] d.d. 30 juli 2003 waarin de waarde van de grond per oktober 2000 is gesteld op € 1.700.000; [Taxateur 2] heeft een iets groter perceel getaxeerd dan [Taxateur 1]; het verschil is 1.300 m2.
- [Rijkstaxateur] d.d. 28 februari 2003, waarin de waarde van de grond per 29 december 2000 is gesteld op € 803.190.
3. Geschil
3.1. In geschil is of Beheer aan belanghebbende ter zake van de verkoop van de grond een winstuitdeling heeft gedaan, en zo ja, tot welk bedrag.
3.2. Belanghebbende stelt dat van een winstuitdeling geen sprake is. De inspecteur verdedigt het tegengestelde. Partijen doen hun stellingen steunen op hetgeen in de stukken is vermeld. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, verwijst de rechtbank naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De broers en Beheer hebben de voor de grond betaalde prijs gebaseerd op het onder 2.6. vermelde taxatierapport van [Taxateur 1]. Nu dit rapport is opgemaakt namens een gerenommeerd bureau en door een beëdigd taxateur en niet is gesteld of gebleken dat sprake is van enige gelieerdheid tussen belanghebbende en de taxateur, is daarmee het begin van bewijs geleverd van de juistheid van de prijs. Het door [Taxateur 1] uitgebrachte oordeel omtrent de waarde van de grond vindt bevestiging in het taxatierapport van het eveneens gerenommeerde kantoor [Taxateur 2]. Daarenboven hebben de deskundigen van belanghebbende de juistheid van de eerstbedoelde taxatie verder onderbouwd aan de hand van met andere verkopen van percelen industriegrond gerealiseerde prijzen. De rechtbank acht, mede gelet op de door de deskundigen van belanghebbende ter zitting gegeven toelichting, aannemelijk dat de verkoop van het perceel van [perceelhouder] (bijlage 27 bij het verweerschrift) een met de grond vergelijkbaar perceel betrof.
4.2. De inspecteur heeft daar tegenover gesteld het taxatierapport van de belastingdienst. De daarin getaxeerde waarde van € 803.190 is door de taxateur in het rapport onderbouwd met een overzicht van gerealiseerde verkopen in de gemeente [woonplaats] van 5 percelen met oppervlakten van respectievelijk 1.835 m², 4.115 m², 3.459 m², 2.240 m² en 2.970 m². Belanghebbende heeft ten aanzien van deze percelen gesteld dat ze voor de onderneming van de BV onbruikbaar zijn gezien hun ligging in het kleinschalige industriegebied en – voor door de BV verhandelde bedrijfsvoertuigen – de slechte bereikbaarheid, en ten aanzien van al deze percelen dat ze, gezien het verschil in ligging en grootte, niet goed vergelijkbaar zijn met de grond. De deskundige van [Taxateur 2] heeft dat ter zitting nader toegelicht en de rechtbank acht het gestelde aannemelijk.
4.3. De inspecteur heeft de juistheid van de taxatie van zijn deskundige in de pleitnota nader onderbouwd met de verwijzing naar verkopen van zes percelen grond in [woonplaats] en [woonplaats] alsmede met uitgifteprijzen van industriegrond in de gemeenten [woonplaats], [woonplaats], [woonplaats] en [woonplaats]. Namens belanghebbende is daar tegenover gesteld dat wezenlijk aan de grond is dat deze zodanig is gelegen dat de bedrijfsvoertuigen snel en gemakkelijk de grote weg kunnen bereiken. De rechtbank acht dat aannemelijk, gezien de aard van de onderneming van de BV. Nu omtrent de aard en bereikbaarheid van de door de inspecteur aangedragen verkochte percelen niets bekend is, acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze percelen vergelijkbaar zijn met de grond.
4.4. De inspecteur heeft zich tevens beroepen op de prijs die de broers in 2001 hebben betaald bij aankoop van twee percelen landbouwgrond. In tegenstelling tot die percelen, is bij de grond sprake van industriegrond. De rechtbank is van oordeel dat de prijs voor landbouwgrond niet maatgevend is voor industriegrond.
4.5. Het onder 4.1. tot en met 4.5. overwogene leidt tot de conclusie dat niet aannemelijk is dat de prijs die Beheer in 2000 heeft betaald voor de grond, hoger is dan de waarde daarvan.
4.6. Aan het vorenoverwogene doet niet af dat de grond door de broers voor een bedrag van ? 20.000 per jaar werd verhuurd aan de BV aangezien tussen partijen niet in geschil is dat deze huur onzakelijk laag was. Gezien de door de inspecteur bij de navorderingsaanslag gepleegde correctie van de huurprijs, die tussen partijen niet in geschil is, was deze onzakelijk lage prijs ingegeven door de omstandigheid dat de broers, via Beheer, enig aandeelhouder waren in de BV. Nu voor de verkoopprijs van de grond dient te worden uitgegaan van een zakelijke, tussen onafhankelijke derden vast te stellen prijs, dient met deze huurprijs geen rekening te worden gehouden.
4.7. Het vorenoverwogene, in onderling verband bezien, leidt tot de conclusie dat aannemelijk is dat de grond ten tijde van de verkoop aan de BV een waarde had van ? 3.550.000 (€ 1.610.920). Vaststaat dat de door belanghebbende ingeschakelde taxateurs daarbij de grond hebben gewaardeerd inclusief de door de BV betaalde, in 2.3. vermelde, bestrating. Naar het oordeel van de rechtbank zou de BV in zakelijke verhoudingen in het kader van de verkoop van de grond een vergoeding van de door haar in 2000 voor die bestrating gemaakte kosten hebben bedongen, nu die bestrating immers een bestanddeel is geworden van de grond en als zodanig in de verkoop van de grond is begrepen. De rechtbank acht aannemelijk dat de omstandigheid dat partijen bij de verkoop zonder meer de taxatieprijs van [Taxateur 1] hebben gevolgd en niet over het aspect van de bestrating hebben onderhandeld, is ingegeven door de aandeelhoudersverhouding en dat Beheer c.q. de BV zich daardoor een vergoeding van de voor de bestrating gemaakte kosten heeft laten ontgaan en daardoor de broers heeft bevoordeeld. De BV heeft namelijk de bestrating als het ware tweemaal betaald door in eerste instantie vóór de verkoop de bestratingskosten voor haar rekening te nemen en in tweede instantie hiervoor nogmaals te betalen omdat de bestratingskosten in de koopsom zijn begrepen. De rechtbank acht tevens aannemelijk dat partijen zich daarvan bewust zijn geweest, nu de broers ieder als directeur van Beheer op de hoogte waren van de door de BV in 2000 gepleegde investering. Dit een en ander, in onderling verband bezien, leidt tot de conclusie dat de BV, via Beheer, een winstuitdeling aan de broers heeft gedaan ter grootte van de waarde van de bestrating. Nu deze bestrating in het jaar 2000 is aangebracht ziet de rechtbank geen reden om voor de hoogte van de winstuitdeling niet aan te sluiten bij de ter zake gemaakte kosten van ? 202.841,63 hetgeen resulteert in een winstuitdeling aan elk der broers van ? 101.420.
4.8. Gelet op het onder 4.1. tot en met 4.7. overwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. Nu de correctie in verband met de onzakelijke huurprijs niet in geschil is, dient de navorderingsaanslag te worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ? 98.785, vermeerderd met ? 51.950 huurinkomsten en vermeerderd met ? 101.420 winstuitdeling of f 252.155, waarvan ? 101.420 te belasten naar een tarief van 25%.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (2,5 punten voor proceshandelingen met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Belanghebbende heeft niet gevraagd om een vergoeding voor de door haar ingeschakelde deskundigen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ? 252.155 ( € 114.422) waarvan ? 101.420 (€ 46.022) te belasten naar een tarief van 25%;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 805 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 28 september 2006 door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. A.J. Kromhout, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.