Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1652

Datum uitspraak2006-07-11
Datum gepubliceerd2006-11-07
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/48236
Statusgepubliceerd


Indicatie

DRC / ambtsberichten / artikel 3 EVRM. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat alle uitgeprocedeerde asielzoekers bij uitzetting naar de DRC een risico lopen op schending van artikel 3 EVRM. Om een goede beoordeling van de zaak mogelijk te maken heeft de rechtbank (een deel van) de onderliggende stukken bij het ambtsbericht van juni 2004 opgevraagd. Voorts heeft de rechtbank aanleiding gezien het onderzoek te heropenen naar aanleiding van het verschijnen van het rapport van de Commissie Havermans en een nieuw algemeen ambtsbericht op 9 december 2005. In het licht van artikel 83 Vw 2000 worden deze stukken in de beoordeling betrokken. De rechtbank overweegt dat niet uitgesloten kan worden dat de situatie zich voordoet dat de wijze van uitzetting voor iedere uit te zetten vreemdeling een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM in zich bergt. De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of die situatie zich hier voordoet. De rechtbank overweegt allereerst dat een ambtsbericht een deskundigenadvies is waarvan verweerder uit mag gaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid en volledigheid ervan. Waar naar het oordeel van de rechtbank het ambtsbericht van juni 2004 nog aan duidelijkheid te wensen overliet, is thans voldoende duidelijk in het ambtsbericht van september 2005 neergelegd dat het blijkens meerdere onafhankelijke bronnen niet zo is dat alle terugkerende asielzoekers bij aankomst in de DRC een risico lopen op schending van artikel 3 EVRM. Bij de totstandkoming van het ambtsbericht zijn meerdere onafhankelijke bronnen geraadpleegd en de omstandigheid dat ook bronnen niet zijn geraadpleegd leidt er niet toe dat het ambtsbericht om die reden onzorgvuldig tot stand zou zijn gekomen. Uit het ambtsbericht volgt dat personen die om politieke redenen worden gezocht het risico lopen overgedragen aan de ANR. Uit de gekozen formulering in het ambtsbericht trekt de rechtbank de conclusie dat hiervan slechts incidenteel sprake is en niet structureel zoals eiser stelt. In casu is terecht vastgesteld dat eiser geen politieke achtergrond heeft en derhalve niet behoort tot deze risicocategorie. Ook uit informatie van de UNHCR blijkt dat personen met deze achtergrond het risico lopen op willekeurige detentie en mishandeling. De door eiser overgelegde informatie biedt onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. Met betrekking tot de vraag of de DGM als veiligheidsdienst aangemerkt dient te worden overweegt de rechtbank dat niet zozeer relevant is welke kwalificatie aan de DGM dient te worden gegeven maar veeleer de wijze waarop terugkerende asielzoekers door de DGM worden behandeld. Zoals reeds overwogen kan niet worden gesteld dat sprake is van een situatie waarin iedere terugkerende asielzoeker bij confrontatie met de DGM een risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Eiser stelt zich tevens op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten hem te doen horen alvorens op het bezwaar te beslissen. Zoals is overwogen in de Afdelingsuitspraak 200301782/1 van 13 juni 2003 vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Met toepassing van artikel 7:3 Awb kan dan van het horen ook slechts worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift. Daartoe is van belang dat eiser in de gronden van zijn beroep dat was gericht tegen de later ingetrokken beschikking op bezwaar van 11 december 2002 al heeft aangevoerd dat iedereen die wordt uitgezet naar de DRC bij aankomst op het vliegveld van Kinshasa wordt aangehouden en ondervraagd. Na intrekking van de beschikking op bezwaar van 11 december 2002 lag deze grief voor verweerder voor ter beoordeling in de bezwaarfase. Gelet op deze nieuwe grief met mogelijk ingrijpende consequenties kan naar het oordeel van de rechtbank reeds hierom niet gesproken worden van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift. Het beroep komt dan ook wegens strijd met artikel 7:3 Awb in aanmerking voor gegrondverklaring en de bestreden beschikking voor vernietiging. Eiser heeft echter gedurende de behandeling van het beroep voldoende gelegenheid gehad zijn standpunt in deze nader toe te lichten. Uit hetgeen door eiser naar voren is gebracht leidt de rechtbank af dat het horen van eiser door verweerder in redelijkheid niet meer kan bijdragen aan de beoordeling van zijn zaak. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking in stand blijven.


Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG zittinghoudende te Utrecht Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 04/48236 BEPTDN uitspraak van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 11 juli 2006 inzake [eiser], geboren op [geboortedatum] 1980, van Congolese (DRC) nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht, tegen een besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigden: mr. E. Brakke en drs. P.E.G. Heijdanus Meershoek, beiden werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. Inleiding 1.1 Bij beslissing van 11 december 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 5 januari 2001 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 22 februari 2000 om hem tot Nederland toe te laten als vluchteling niet ingewilligd en hem een vergunning tot verblijf geweigerd. Eiser heeft tegen de beslissing van 11 december 2002 beroep bij deze rechtbank ingesteld. 1.2 Bij brief van 19 februari 2004 heeft verweerder de beschikking van 11 december 2002 ingetrokken, waarop eiser het door hem daartegen ingestelde beroep heeft ingetrokken. 1.3 Bij beslissing van 4 oktober 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 5 januari 2001 opnieuw ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep bij deze rechtbank ingesteld. 1.4 Bij brief van 4 mei 2005 heeft de rechtbank verweerder verzocht gemotiveerd aan te geven of de door eiser in beroep overgelegde stukken in het licht van artikel 83, derde lid, Vreemdelingenwet (Vw) aanleiding geven tot handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit. 1.5 Bij brief van 10 juni 2005 heeft verweerder hierop gereageerd in die zin dat de bestreden beschikking wordt gehandhaafd. 1.6 Het geding is behandeld ter zitting van 6 oktober 2005. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. Voor verweerder is ter zitting verschenen mr. E. Brakke. Het beroep is (voor een deel) gevoegd behandeld met de zaken met nummers AWB 03/30080, AWB 03/13584 en AWB 03/50520. 1.7 Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek op 22 december 2005 heropend naar aanleiding van het verschijnen van het rapport van de Commissie Havermans op 9 december 2005 en een algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake de DRC van 30 september 2005. Na ontvangst van de reacties van partijen bij brieven van 24 januari 2006 en 2 maart 2006 heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting zal plaatsvinden op 27 april 2006. 1.8 Bij brief van 15 april 2006 heeft eiser bij de rechtbank nadere gronden van beroep (met bijlagen) ingediend. 1.9 De behandeling van het beroep is op 27 april 2006 voortgezet. Eiser is niet verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. P.E.G. Heijdanus Meershoek. Het beroep is gevoegd behandeld met de zaken met nummers AWB 03/30080 en AWB 03/50520. Overwegingen 2.1 In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. 2.2 Eiser legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling. Hij voert hiertoe aan dat hij op 5 februari 2000 samen met een vriend werd meegenomen door soldaten om in het leger te dienen. Eiser werd meegenomen naar een kamp waar hij werd opgesloten in een ondergrondse cel. Na vijf dagen wisten eiser en zijn vriend zich echter vrij te kopen en zijn ze ontsnapt. Vervolgens is eiser het land uit gevlucht. 2.3 Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Het asielrelaas van eiser is ongeloofwaardig. Eiser heeft toerekenbaar geen documenten overgelegd en voorts ontbeert zijn relaas positieve overtuigingskracht. Gelet hierop vindt geen inhoudelijke beoordeling van het relaas plaats. Eiser komt niet in aanmerking voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of, c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Tot slot wordt niet getoetst aan het driejarenbeleid, nu dit per 1 januari 2003 is afgeschaft en eiser na die datum derhalve geen relevant tijdsverloop meer heeft opgebouwd. Evenmin bestaat aanleiding om gebruik te maken van de in artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde bevoegdheid. 2.4 Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gehele asielrelaas ongeloofwaardig moet worden geacht. In de beschikking in primo en de eerste beschikking op bezwaar die later is ingetrokken heeft verweerder uitsluitend de zwaarwegendheid beoordeeld. Eerst in de thans bestreden beschikking werpt verweerder tegen dat het relaas ongeloofwaardig is zonder deze standpuntwijziging te motiveren. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat de (wijze van) uitzetting naar de DRC in strijd is met artikel 3 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tot slot heeft verweerder ten onrechte niet getoetst aan het driejarenbeleid en nagelaten hem te horen in de bezwaarfase. 2.5 Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken. 2.6 Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving leidt dit tot de conclusie dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht dient plaats te vinden. 2.7 Artikel 83 Vw bepaalt dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. 2.8 Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voor zover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. 2.9 Ingevolge artikel 29 Vw kan een verblijfsvergunning asiel –onder meer– worden verleend aan de vreemdeling die een verdragsvluchteling is, die aannemelijk heeft gemaakt gegronde redenen te hebben om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De rechtbank overweegt als volgt. 2.10 Bij de beoordeling van de vraag of verweerder het relaas van eiser in redelijkheid als ongeloofwaardig heeft kunnen bestempelen, gaat de rechtbank uit van het volgende toetsingskader. In de hoofdstukken C1/1.2, C1/3.2.2 en C1/3.3.4 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is neergelegd dat verweerder het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aanneemt, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet. Als van dat laatste sprake is, mogen ingevolge artikel 31 Vw, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan. De rechter toetst deze beoordeling van verweerder terughoudend en beantwoordt de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen. 2.11 De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser ter zitting van 6 oktober 2005 op de uitspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 26 juli 2005 (onder andere gepubliceerd in JV 2005/306) het vorenstaande niet in een ander licht stelt. Hiertoe verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) van 15 juni 2006 (inzake 200602132/1 en 200602135/1, ter voorlichting aan partijen aangehecht), waarin is geoordeeld dat de hierboven beschreven beoordelingswijze niet in strijd is met de vaste jurisprudentie van het EHRM, waaruit blijkt dat lidstaten ervoor moet zorgdragen dat het ter beschikking staande rechtsmiddel effectief is doch aan de lidstaten ter zake een ‘margin of discretion’ is gelaten ten aanzien van de wijze waarop de rechterlijke toetsing van bestuursbesluiten wordt ingericht en uitgevoerd. 2.12 De rechtbank overweegt voorts dat eisers stelling dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt kan stellen dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is reeds omdat dit in de primaire en de later ingetrokken beschikking op bezwaar van 11 december 2002 niet is tegengeworpen, geen doel kan treffen. Allereerst is daartoe van belang dat in de primaire beschikking van 5 januari 2001 wel degelijk aan eiser is tegengeworpen dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas. Op pagina 2 van dat besluit wordt aan eiser tegengeworpen dat hij geen documenten heeft overgelegd om zijn identiteit, nationaliteit en reisroute vast te stellen, waarmee op voorhand afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas. Gelet op de intrekking van de beschikking op bezwaar van 11 december 2002 is hetgeen daar in is overwogen niet meer van belang. 2.13 De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat eiser toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd om zijn identiteit en nationaliteit vast te kunnen stellen. Eiser heeft geen enkel document overgelegd. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser vage verklaringen omtrent zijn reisroute heeft afgelegd en evenmin indicatief bewijs kan overleggen met betrekking tot zijn reisroute. Gelet hierop heeft verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw aan eiser tegen kunnen werpen. 2.14 Voorts heeft verweerder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat van het relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Daartoe heeft verweerder allereerst kunnen verwijzen naar eisers verklaring dat hij in zijn levensonderhoud voorzag door het (door)verkopen van steenkool op de markt en zijn verklaring dat hij daarnaast een bedrag van 1000 dollar bij elkaar spaarde waarmee hij zijn reis naar Nederland kon bekostigen. Verweerder heeft dit als ongeloofwaardig van de hand kunnen wijzen. Voorts heeft verweerder in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten dat eiser tijdens zijn detentie kon blijven beschikken over 30 dollar waarmee hij zich uiteindelijk vrij kon kopen. Tot slot heeft verweerder in redelijkheid in zijn overwegingen kunnen betrekken dat eiser vage en summiere verklaringen heeft afgelegd over zijn verblijf in het militaire kamp waar hij stelt te hebben verbleven. Gelet hierop heeft verweerder eisers asielrelaas in redelijkheid als ongeloofwaardig kunnen kwalificeren en een inhoudelijke beoordeling daarvan achterwege kunnen laten. 2.15 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen verdragsvluchteling is. 2.16 Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het asielrelaas is overwogen, is voorts niet aanneme¬lijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar de DRC op individuele gronden een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Eiser heeft geen specifieke hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan een dergelijke vrees aannemelijk moet worden geacht. 2.17 In beroep heeft eiser zich, met stukken onderbouwd, op het standpunt gesteld dat hij bij uitzetting naar de DRC een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. De (wijze van) uitzetting is in strijd met artikel 3 EVRM. Terugkerende asielzoekers worden door de Direction Générale de Migration (DGM) opgepakt bij aankomst op de luchthaven. De DGM functioneert nog steeds als een veiligheidsdienst. 2.18 Verweerder heeft dit standpunt bij brief van 10 juni 2005 en in het verweerschrift gemotiveerd bestreden. 2.19 Voor de beoordeling van dit geschilpunt is het volgende van belang. Naar aanleiding van televisie-uitzendingen van de actualiteitenrubriek Netwerk van 10 februari 2005 en 21 juni 2005, waarin gesteld werd dat aan de Congolese autoriteiten Nederlandse overheidsdocumenten met daarin vertrouwelijke informatie over uitgeprocedeerde Congolese asielzoekers ter beschikking worden gesteld teneinde gedwongen terugkeer van uitgeprocedeerde Congolezen mogelijk te maken, heeft de Minister aanleiding gezien om een onderzoekscommissie in te stellen naar de bevindingen van Netwerk. Bij brief van 8 juli 2005 heeft de Minister aan de Voorzitter van de Tweede Kamer het instellingsbesluit van de Commissie feitenonderzoek uitzettingen naar de Democratische Republiek Congo (hierna: de Commissie Havermans) doen toekomen. Aan de Commissie Havermans is opgedragen een onafhankelijk feitenonderzoek in te stellen naar het handelen van de Nederlandse overheid bij uitzettingen van uitgeprocedeerde asielzoekers naar de DRC en ten aanzien van deze uitzettingen de feitelijke gang van zaken te bezien alsmede de mogelijke verstrekking van vertrouwelijke gegevens aan de Congolese autoriteiten en de technische ondersteuning die door de Nederlandse overheid aan de Congolese autoriteiten is geboden in verband met terugkeer. Terwijl de Commissie Havermans zijn onderzoek verrichtte kwam Netwerk op 18 oktober 2005 met een derde uitzending, waaruit zou blijken dat de Nederlandse autoriteiten ook in de periode van 1999 tot 2001 asielgerelateerde gegevens aan de Congolese autoriteiten zou hebben verstrekt in de vorm van vingerafdrukbladen. Voorts heeft verweerder aanleiding gezien bij de Minister van Buitenlandse Zaken een actueel ambtsbericht op te vragen inzake de beschuldiging dat terugkerende asielzoekers uit Nederland in de DRC mishandeld zouden worden. Bovendien heeft verweerder op 23 juni 2005 aan de Tweede Kamer toegezegd dat in afwachting van het onderzoek van de Commissie Havermans de uitzetting van uitgeprocedeerde asielzoekers naar de DRC tijdelijk wordt opgeschort. 2.20 Op 9 december 2005 heeft de Commissie Havermans aan de Minister gerapporteerd. Tevens is een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 september 2005 inzake de DRC openbaar gemaakt. 2.21 Verweerder heeft zich onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 31 mei 2002 (JV 2002/67, lees JV 2002/267) en van 6 mei 2003 (nummer 200301736/1), in zijn reactie van 24 januari 2006 primair op het standpunt gesteld dat voor het door de rechtbank ambtshalve toepassen van de procedure van artikel 83, derde lid, Vw in onderhavig geschil geen plaats is, aangezien hiervoor vereist is dat de partij die zich op het standpunt stelt dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden om heropening van het ter zitting gesloten onderzoek verzoekt en de nieuwe feiten en omstandigheden inroept. Nu geen van de partijen de rechtbank heeft verzocht op basis van nieuwe feiten en omstandigheden het ter zitting gesloten onderzoek te heropenen, stelt verweerder zich primair op het standpunt dat de rechtbank het onderzoek niet op de juiste gronden heeft heropend. 2.22 De rechtbank overweegt dienaangaande dat zij in voornoemd schrijven van 22 december 2005 heeft aangegeven dat zij de informatie, hierbij doelend op het rapport van de Commissie Havermans en het algemene ambtsbericht van 30 september 2005, dermate relevant voor de beoordeling van de zaak acht, dat zij verweerder heeft verzocht gemotiveerd aan te geven of deze informatie in het licht van artikel 83, derde lid, Vw aanleiding vormt voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit. Van een ambtshalve toepassing van artikel 83 Vw, zoals door verweerder is betoogd, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, reeds omdat partijen, zo ook verweerder, ter zitting van 6 oktober 2005 uitvoerig hebben gerefereerd aan het te verschijnen rapport van de Commissie Havermans en hebben gewezen op het belang van de (op korte termijn te verwachten) onderzoeksresultaten voor de beoordeling van onderhavig geschil. Gelet op het door partijen ter zitting van 6 oktober 2005 gedane verzoek -hetgeen de rechtbank heeft opgevat als een verzoek in de zin van artikel 83 Vw- heeft de rechtbank in de openbaarmaking van het rapport van de Commissie Havermans op 9 december 2005, aangezien sprake is van feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen en die relevant (kunnen) zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw, hetgeen ook niet door verweerder is betwist, reden gezien om het verzoek van partijen te honoreren en de zaak te heropenen. 2.23 De rechtbank overweegt voorts dat zij in het schrijven van 22 december 2005 aan partijen heeft aangegeven te hebben beslist dat het onderzoek onder toepassing van artikel 8:68 Awb dient te worden heropend. Ingevolge artikel 8:68, eerste lid, Awb kan de rechtbank het onderzoek heropenen, indien zij van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest. Anders dan verweerder meent -hetgeen ook blijkt uit de uitspraak van de AbRS van 3 maart 2004 (JV 2004/155)- is de toepassing van deze bevoegdheid aan de rechtbank. De door verweerder aangehaalde uitspraak van 31 mei 2002 stelt het vorenstaande naar het oordeel van de rechtbank niet in een ander licht, aangezien geen sprake is van een (ver)gelijk(bar)e casus. Immers, uit deze uitspraak blijkt dat voor het ambtshalve toepassen van de procedure als bedoeld in artikel 83, derde lid, Vw geen plaats is als geen van de (proces-)partijen om heropening van het onderzoek heeft verzocht. Zoals de rechtbank reeds heeft opgemerkt is in onderhavig geding toepassing gegeven aan de in artikel 8:68 Awb gegeven bevoegdheid vanwege het door partijen ter zitting van 6 oktober 2005 gedane verzoek, zodat van (ambtshalve) toepassing van (het derde lid van) artikel 83 Vw geen sprake is. 2.24 De door eiser in beroep overgelegde stukken die dateren van na de bestreden beschikking van 4 oktober 2004 alsmede de door verweerder ingeroepen stukken, waaronder het ambtsbericht van 30 september 2005 en het rapport van de Commissie Havermans, zullen derhalve door de rechtbank in het kader van artikel 83 Vw in de beoordeling worden betrokken nu niet op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd en overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. 2.25 Verweerder heeft zich in het schrijven van 24 januari 2006 subsidiair op het standpunt gesteld dat hetgeen in het rapport van de Commissie Havermans is verwoord geen invloed heeft op de vraag of eiser in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Daartoe neemt verweerder in aanmerking dat het rapport van de Commissie Havermans betrekking heeft op de terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers, zodat dit in onderhavig geschil -die ziet op de toelatingsvraag- niet tot een ander oordeel leidt. Met betrekking tot de vraag hoe de terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers zich verhoudt met artikel 3 EVRM merkt verweerder op dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij persoonlijk, bij terugkeer naar de DRC, een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. Het rapport van de Commissie Havermans noch het openbaar worden van het algemeen ambtsbericht van 30 september 2005 maakt dit naar de mening van verweerder anders. Uit het ambtsbericht blijkt dat volgens meerdere onafhankelijke bronnen terugkerende en uitgeprocedeerde asielzoekers uit Europa bij aankomst in Kinshasa geen problemen ondervinden van de DGM. Meerdere onafhankelijke bronnen melden dat het feit dat iemand asiel heeft aangevraagd niet als een probleem wordt gezien in de DRC en dus geen reden is voor aanhouding door de DGM, zelfs indien deze informatie bekend zou zijn. Daarnaast geeft verweerder aan dat, voor zover de rechtbank in haar brief van 22 december 2005 doelt op de passage in voornoemd ambtsbericht dat niet uitgesloten kan worden dat de DGM personen die om politieke redenen worden gezocht zou overdragen aan de ANR (Agence nationale de renseignements), in het geval van eiser op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat zij wordt gezocht in de DRC, laat staan dat zij wordt gezocht vanwege politieke redenen. 2.26 In reactie hierop heeft eiser bij brief van 15 april 2006 gesteld dat de Commissie Havermans heeft geconcludeerd dat het zeer aannemelijk is dat alle documenten waarover Netwerk beschikte voor de uitzendingen van 21 juni 2005 en 18 oktober 2005 uit de archieven van de Congolese autoriteiten zijn verkregen. De Commissie Havermans acht het eveneens aannemelijk dat in de periode van 1999-2002 door verweerder meermalen vingerafdrukbladen zijn overgelegd aan de Congolese ambassade in Den Haag waaruit naar voren komt dat de betrokken vreemdeling asiel heeft aangevraagd. De Commissie Havermans heeft geen onderzoek verricht naar de mogelijke gevolgen van het bekend worden van de achtergrond van asielzoekers bij terugkeer, maar volstaat met een weergave van de mening van de UNHCR en het standpunt in het ambtsbericht van september 2005. Het in laatstgenoemd document op pagina 27 gestelde dat meerdere onafhankelijke bronnen melden dat het feit dat iemand een asielaanvraag heeft ingediend niet als een probleem wordt gezien en niet leidt tot aanhouding betwist eiser. Allereerst stelt zij dat de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken geen deskundigenberichten zijn gelet op het onderzoek van de hoogleraar mensenrechten Grünfeld naar de kwaliteit van Nederlandse ambtsberichten ten opzichte van 12 landen. Het dienaangaande persbericht uit het Algemeen Dagblad d.d. 31 maart 2006 wordt overgelegd. Voorts weet eiser dat het ambtsbericht onvolledig is. De mensenrechtenorganisaties ONDH en OCDH hebben op 26 juli 2005 gesprekken gevoerd met medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarin zij juist het betoog van eiser hebben bevestigd. Stukken van Docu Congo d.d. 9 december 2005 zijn bijgevoegd. Eiser heeft veel concrete aanknopingspunten geboden voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht van september 2005. Jenny Culfe van de BBC heeft onderzoek verricht naar het lot dat uitgeprocedeerde asielzoekers in Kinshasa ten deel valt. Deze stukken die in december 2005 openbaar zijn gemaakt, zijn bijgevoegd. Ook Docu Congo is in 2006 naar Kinshasa afgereisd voor een fact finding mission. De nieuwsbrief van 19 februari 2006 hieromtrent is bijgevoegd. Uit beide missies komt naar voren dat uitgeprocedeerde asielzoekers wel degelijk na uitzetting bij aankomst in Kinshasa bloot zullen worden gesteld aan een onmenselijke behandeling. Voorts zijn de recente standpunten van de UNHCR bijgevoegd. Het standpunt van de UNHCR is gelijkluidend aan het standpunt zoals neergelegd in de position paper van maart 2003. Ook de UNHCR stelt zich op voormeld standpunt. Vooral degenen met een politieke of militaire achtergrond zal dit lot ten deel vallen. Uit de verklaring van de Congolese advocaat van 24 december 2005 blijkt dat iedereen die in het buitenland asiel heeft aangevraagd in beginsel wordt verdacht van het verrichten van politieke activiteiten tegen de Congolese staat nu er voor de Congolese staat belastende verklaringen zijn afgelegd. Artikel 96 van de code d’organisation et competence judiciaires zal aan hen ten laste worden gelegd. Dit artikel rechtvaardigt reeds in de ogen van de Congolese autoriteiten de arrestatie op het vliegveld door de DGM en de overdracht aan de ANR. 2.27 In navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) overweegt de rechtbank allereerst dat volgens de uitspraak van het EHRM van 30 oktober 1991 inzake Vilvarajah (RV 1991, 19) wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling, sprake dient te zijn van specifieke individuele kenmerken (“special distinguishing features”), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid (“mere possibility”) van schending is onvoldoende.Uit latere jurisprudentie van het EHRM blijkt niet dat het aldus gestelde individualiseringsvereiste is verlaten, doch dat daarnaast betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd (uitspraak van het EHRM van 6 maart 2001; JV 2001/104 en van 17 februari 2004 in de zaak Venkadajalasarma tegen Nederland, nr. 5810/00; NJB 2004/17, nr. 20). Daarom zal de desbetreffende vreemdeling ook in geval van uitzetting naar landen, waar sprake is van georganiseerde grootschalige mensenrechtenschendingen jegens een groep, waartoe hij behoort, specifieke, hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk moeten maken, wil hij op grond van artikel 3 EVRM aanspraak op bescherming kunnen maken. 2.28 Dit overwegende acht de rechtbank echter niet uitgesloten dat zich de situatie voordoet dat de wijze van uitzetting voor iedere uit te zetten vreemdeling, daargelaten of sprake is van vrijwillige dan wel gedwongen uitzetting, een reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM in zich bergt. Verweerder is belast met de uitzetting en de wijze waarop dit gebeurt. Voor de wijze waarop hij invulling geeft aan deze bevoegdheid dient hij verantwoording af te leggen aan de Tweede Kamer der Staten Generaal. De toetsing van de te volgen werkwijze in zijn algemeenheid behoort in beginsel niet tot de taak van de rechter. Dit is slechts anders in de hiervoor genoemde situatie dat de wijze waarop door verweerder wordt uitgezet op zichzelf voor iedere uit te zetten vreemdeling dan wel uit te zetten uitgeprocedeerde asielzoeker een reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM in zich bergt. Daarbij is van belang dat de beslissing tot uitzetting geen zelfstandig deelbesluit binnen de meeromvattende beschikking is. De bevoegdheid van verweerder tot uitzetting is een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing van een verzoek om toelating en niet discretionair van aard. Het ontstaan van de bevoegdheid tot uitzetting dient dan ook bij het geven van de (afwijzende) beschikking te worden betrokken. De rechtbank ziet zich thans geplaatst voor de vraag of de hiervoor genoemde situatie zich in het onderhavige geval voordoet. 2.29 De rechtbank neemt in aanmerking dat de AbRS herhaaldelijk heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 oktober 2001, «JV» 2001/325), dat een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. 2.30 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen concrete aanknopingspunten heeft geboden die twijfel doen rijzen over de juistheid van de in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van juni 2004, maart 2005 en 30 september 2005 neergelegde informatie dat Congolese vreemdelingen geen problemen ondervinden bij aankomst op de luchthaven van Kinshasa en dat de DGM als immigratiedienst dient te worden gekwalificeerd en niet als veiligheidsdienst. 2.31 In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 september 2005 wordt op pagina 27, voor zover hier van belang, het volgende vermeld: Volgens meerdere onafhankelijke en betrouwbare bronnen hebben terugkerende afgewezen en uitgeprocedeerde Congolese asielzoekers uit Europa bij aankomst in Kinshasa geen problemen met de DGM ondervonden. Meerdere onafhankelijke bronnen melden dat het feit dat iemand asiel heeft aangevraagd niet als een probleem wordt gezien in de DRC en dus geen reden is voor aanhouding door de DGM, zelfs indien deze informatie bekend zou zijn. Wel is de DGM verplicht gezochte personen, die aan de grens worden gesignaleerd, over te dragen aan het parket, waarna het parket tot vervolging overgaat. Indien een terugkerende Congolees in de DRC wordt gezocht, bijvoorbeeld voor een commuun delict, is het dus mogelijk dat hij of zij wordt aangehouden op het vliegveld. In het afgelopen jaar is hiervan één geval bekend. Niet uitgesloten kan worden dat de DGM personen die om politieke redenen worden gezocht, zou overdragen aan de ANR. 2.32 Naar het oordeel van de rechtbank is aldus voldoende duidelijk in het ambtsbericht neergelegd dat het blijkens meerdere onafhankelijke bronnen niet zo is dat alle terugkerende asielzoekers bij aankomst in de DRC een risico lopen op schending van artikel 3 EVRM. Bij de totstandkoming van het ambtsbericht is blijkens de bijgevoegde literatuurlijst gebruik gemaakt van meerdere onafhankelijke bronnen, zoals bijvoorbeeld Amnesty International en Human Rights Watch, zodat ervan uit gegaan kan worden dat het ambtsbericht op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en een genuanceerd beeld geeft. De omstandigheid dat er bij de totstandkoming ook bronnen niet zijn geraadpleegd leidt er niet toe dat reeds hierom geconcludeerd zou moeten worden dat het ambtsbericht onzorgvuldig tot stand is gekomen. 2.33 Uit bovenstaande passage volgt dat personen die om politieke redenen worden gezocht het risico lopen te worden overgedragen aan de ANR. Uit de gekozen formulering trekt de rechtbank evenwel de conclusie dat hiervan slechts incidenteel sprake is en niet structureel of systematisch, zoals eiser stelt. Verweerder heeft zich in het onderhavige geval bovendien terecht op het standpunt gesteld dat vastgesteld is dat eiser geen politieke achtergrond heeft en derhalve niet behoort tot deze risicocategorie. Ook uit de brieven van de UNHCR van 18 oktober 2004 en 11 maart 2005 volgt dat met name terugkerende asielzoekers van wie wordt ontdekt dat zij een politieke of militaire achtergrond hebben of van wie bekend wordt dat zij in het buitenland om asiel hebben verzocht vanwege hun politieke of militaire achtergrond, het risico lopen op willekeurige detentie en mishandeling. Daarvan is in casu dus geen sprake. 2.34 De door eiser ingebrachte stukken bieden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. In het door eiser aangehaalde artikel uit het Algemeen Dagblad van 31 maart 2006 waarin onder meer gerefereerd wordt aan een onderzoek door hoogleraar mensenrechten, Fred Grünfeld, wordt met name ingegaan op de kwaliteit van de ambtsberichten inzake Iran en Somalië en in het bijzonder op de vraag of in die ambtsberichten een gebied terecht als ‘veilig’ is gekwalificeerd. Reeds gelet hierop kan dit artikel aan vorenstaande niet afdoen. Uit de overgelegde stukken van Docu Congo en de BBC kan met name worden afgeleid dat terugkerende asielzoekers die niet in staat zijn een bepaald bedrag als losprijs te voldoen het risico lopen voor onbepaalde tijd te worden gedetineerd en tijdens deze detentie te worden gemarteld. Deze informatie wijkt niet af van hetgeen dienaangaande in het ambtsbericht van september 2005 is neergelegd, namelijk waar op pagina 27 wordt gerelateerd dat het niet ongebruikelijk is dat van een reiziger uit Europa een “bijdrage” wordt gevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in deze –weliswaar afkeurenswaardige– gang van zaken geen aanleiding hoeven zien voor de conclusie dat iedere terugkerende asielzoeker het risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die strijdig is met artikel 3 EVRM. 2.35 Met betrekking tot de stelling van eiser dat iedereen die in het buitenland asiel heeft aangevraagd worden verdacht van het verrichten van politieke activiteiten overweegt de rechtbank dat de door eiser daartoe overgelegde verklaring van een Congolese advocaat van 24 december 2005 onvoldoende concrete informatie bevat om hetgeen in het ambtsbericht van 30 september 2005 dienaangaande is neergelegd te weerleggen. 2.36 Het betoog van eiser dat getwijfeld dient te worden aan de volledigheid van het ambtsbericht, nu daarin niet gerept wordt van een gesprek dat de ONDH en OCDH op 26 juli 2005 met medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken hebben gevoerd, wordt evenmin gevolgd. De enkele omstandigheid dat in het ambtsbericht niet exact wordt gerelateerd wanneer en met wie gesprekken zijn gevoerd en wat de inhoud daarvan is geweest, maakt nog niet dat het ambtsbericht om die reden als onvolledig dient te worden aangemerkt. Bovendien wordt in het ambtsbericht op pagina 27 verwezen naar een relaas van een afgewezen en uitgeprocedeerde asielzoeker dat naar het de rechtbank voorkomt naar voren is gebracht door de ONDH en OCDH tijdens voornoemd gesprek op 26 juli 2005. Deze informatie kon echter blijkens het ambtsbericht niet uit onafhankelijke bron worden bevestigd. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om, zoals eiser heeft verzocht, de onderliggende stukken bij het ambtsbericht op te vragen. 2.37 Met betrekking tot de vraag of de DGM als een veiligheidsdienst dient te worden aangemerkt, zoals eiser heeft gesteld, overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is niet zozeer relevant welke kwalificatie aan de DGM dient te worden gegeven, maar veeleer relevant is de wijze waarop terugkerende asielzoekers door de DGM worden behandeld. Zoals hiervoor reeds overwogen kan niet worden gesteld dat sprake is van een situatie waarin iedere terugkerende asielzoeker bij confrontatie met de DGM na aankomst in Kinshasa een risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 EVRM. Dat niet uitgesloten kan worden dat de DGM informeel met de ANR samenwerkt, zoals in het ambtsbericht is gerelateerd, maakt dit niet anders. Immers, slechts personen die om politieke redenen worden gezocht, zouden overgedragen kunnen worden aan de ANR. Daarvan is in het geval van eiser, zoals hiervoor reeds overwogen, geen sprake. 2.38 Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten hem te doen horen alvorens op het bezwaar te beslissen. Zoals is overwogen in de uitspraak van 13 juni 2003 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (JV 2003, 335) vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Met toepassing van artikel 7:3 Awb kan dan van het horen ook slechts worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit. 2.39 De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift. Daartoe is van belang dat eiser in de gronden van zijn beroep dat was gericht tegen de later ingetrokken beschikking op bezwaar van 11 december 2002 al heeft aangevoerd dat iedereen die wordt uitgezet naar de DRC bij aankomst op het vliegveld van Kinshasa wordt aangehouden en ondervraagd. Na intrekking van de beschikking op bezwaar van 11 december 2002 lag deze grief voor verweerder voor ter beoordeling in de bezwaarfase. Gelet op deze nieuwe grief met mogelijk ingrijpende consequenties kan naar het oordeel van de rechtbank reeds hierom niet gesproken worden van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift. Het beroep komt dan ook wegens strijd met artikel 7:3 Awb in aanmerking voor gegrondverklaring en de bestreden beschikking voor vernietiging. Eiser heeft echter gedurende de behandeling van het beroep voldoende gelegenheid gehad zijn standpunt in deze nader toe te lichten. Uit hetgeen door eiser naar voren is gebracht leidt de rechtbank af dat het horen van eiser door verweerder in redelijkheid niet meer kan bijdragen aan de beoordeling van zijn zaak. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking in stand blijven. 2.40 Met betrekking tot eisers beroep op het driejarenbeleid overweegt de rechtbank als volgt. Bij brief van 26 februari 2004 heeft eiser verweerder verzocht hem in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking tijdsverloop in de asielprocedure. In de bestreden beschikking heeft verweerder overwogen dat gelet op de datum van de aanvraag om toelating als vluchteling van 22 februari 2000 in casu niet getoetst wordt aan het driejarenbeleid. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder het verzoek van eiser bij de beoordeling van zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dienen te betrekken en op dit verzoek moeten beslissen. Nu verweerder dit heeft nagelaten komt de bestreden beslissing voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet evenwel ook op dit punt aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, gelet op het navolgende. Eisers aanvraag om toelating als vluchteling dateert van 22 februari 2000. Gelet op de omstandigheid dat verweerder bij Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/62 per 1 januari 2003 het driejarenbeleid heeft afgeschaft en er na die datum geen relevant tijdsverloop meer opgebouwd kon worden, komt eiser niet aan de vereiste drie jaar relevant tijdsverloop, zodat hij geen aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen aan voornoemd beleid. Eisers grief dat het driejarenbeleid eerst medio oktober 2003 op rechtsgeldige wijze is beëindigd door aanpassing van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en dat derhalve na 1 januari 2003 nog relevant tijdsverloop is opgebouwd, treft geen doel. Zoals de AbRS heeft overwogen in haar uitspraak van 22 september 2004 (gepubliceerd in NAV 2005, 121) voorzag het Vb uitsluitend in de mogelijkheid tot het verlenen van een verblijfsvergunning in verband met tijdsverloop en was de verdere invulling van de desbetreffende bepalingen geheel geregeld in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), zodat voor de wijziging van het beleid geen wijziging van het Vb was vereist. 2.41 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen. Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Ebbens, als voorzitter en mrs. H. Gorter en M.H.F. van Vugt, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2006, in tegenwoordigheid van mr. E. de Ruiter als griffier. de griffier de rechter afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.