Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ1615

Datum uitspraak2006-11-03
Datum gepubliceerd2006-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5661 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

04/5661 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 augustus 2004, 03/1583 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 3 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006, waar namens appellant is verschenen mr. De Bruin. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor. II. OVERWEGINGEN De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het Uwv terecht en op goede gronden de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering met ingang van 30 januari 2003 heeft ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd van 80 tot 100% naar minder dan 15%. Zij heeft daartoe de juistheid onderschreven van het aan het bestreden besluit van 12 mei 2003 ten grondslag liggende standpunt dat appellant, uitgaande van de door de bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg ten aanzien van hem vastgestelde beperkingen, per 30 januari 2003 in staat was met de hem voorgehouden functies een zodanig inkomen te verdienen dat het verlies aan verdiencapaciteit 10,4% bedraagt. In hoger beroep zijn namens appellant de eerdere grieven herhaald en is aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank is voorbijgaan aan appellants analfabetisme en het ontbreken van het gewenste opleidingsniveau bij appellant om de functie wikkelaar te kunnen vervullen. De Raad overweegt als volgt. De Raad ziet met de rechtbank geen aanleiding om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de Raad is het onderzoek zorgvuldig en weloverwogen geweest, is de informatie uit de behandelende sector meegewogen en is in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) in voldoende mate rekening gehouden met alle klachten van appellant. De Raad stelt in dat kader vast dat de bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg naar aanleiding van de informatie van de behandelend oogarts T. Budisantoso de FML op het aspect “zien” heeft aangescherpt. Hetgeen de gemachtigde ter zitting heeft aangevoerd met betrekking tot de medische toestand van appellant, heeft de Raad niet tot een ander oordeel doen leiden, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de beperkingen op de datum in geding niet juist zijn vastgesteld. Wat betreft de arbeidskundige kant van de schatting verenigt de Raad zich eveneens met hetgeen hieromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen. De Raad stelt ten aanzien van het opleidingsniveau vast, dat appellant vanaf 1971 in diverse functies werkzaam is geweest en niet onaannemelijk is dat op basis van de opgedane praktische werkervaring opleidingsniveau 2 aan hem kan worden toegeschreven, nu bij het uitoefenen van de te verrichten werkzaamheden van onvoldoende functioneren van appellant niet is gebleken. Wat betreft de geduide functies is de Raad van oordeel dat het hier om eenvoudige productiematige functies gaat die ter zake van de aspecten lezen en schrijven slechts zeer beperkte eisen stellen. Mocht appellant niet in staat zijn om de eenvoudige gebruiksaanwijzing of instructies te begrijpen, dan kunnen deze op eenvoudige wijze worden vervangen door een mondelinge instructie of enige voorbeeldhandelingen van een collega of chef. Een en ander blijkt uit de onderzoeksbevindingen van de bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Maastrigt waarvan aan de Raad niet is gebleken dat die voor onjuist moeten worden gehouden. Nu uit het arbeidskundig onderzoek niet is gebleken van mogelijke overschrijdingen bij de geduide functies, berust naar het oordeel van de Raad de schatting op goede gronden. Hiermee is terecht een verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld van minder dan 15%. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 november 2006. (get.) D. J. van der Vos. (get.) W.R. De Vries. BKH 061006